ECLI:NL:RBMID:2009:BK8296

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
1 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
68865 - KG ZA 09-142
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • B.J.R.P. Verhoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kansspelbelasting en uitstel van betaling voor exploitanten van kansspelautomaten

In deze zaak hebben de eiseressen, Wezo Amusement B.V. en RMI Amusement B.V., een kort geding aangespannen tegen de Ontvanger van de Belastingdienst/Zuidwest. De eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen voor kansspelbelasting, die zijn opgelegd na de wijziging van de wetgeving per 1 juli 2008. Deze wijziging heeft geleid tot een verhoging van het belastingtarief naar 29% en een verplichting voor exploitanten om maandelijks aangifte te doen en de belasting direct te betalen. Eiseressen hebben verzocht om uitstel van betaling, maar dit is afgewezen door de Ontvanger op basis van een besluit van de Staatssecretaris van Financiën, dat een afwijkend uitstelbeleid voor kansspelautomatenexploitanten vaststelt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Ontvanger het besluit terecht heeft toegepast, omdat de bezwaren van de eiseressen voornamelijk zijn gebaseerd op het 'vermeende hiaten-argument', dat niet wordt erkend in het uitstelbeleid. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien het beleid specifiek is gericht op de uitzonderlijke situatie van de kansspelautomatenexploitanten. De vorderingen van de eiseressen zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger, die zijn begroot op € 1.316,--.

Uitspraak

Uitspraak
2
68865 / KG ZA 09-142
1 september 2009
vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
68865 / KG ZA 09-14226 augustus 2009
Sector civiel recht,
voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 68865 / KG ZA 09-142
Vonnis van 1 september 2009
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ WEZO AMUSEMENT B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RMI AMUSEMENT B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
eiseressen,
advocaten mrs. Ch. J. Langereis en B. Jongmans,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ZUIDWEST,
gevestigd te Terneuzen,
gedaagde,
advocaat mr. H.M. ten Haaft.
Partijen zullen hierna Wezo en RMI en De Ontvanger genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding
de brief met producties d.d. 14 augustus 2009 van mr. Ten Haaft
de fax met een productie d.d. 14 augustus 2009 van mr. Jongmans
de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 18 augustus 2009 zijdens beide partijen overgelegde pleitnota’s.
De feiten
Wezo is exploitant van kansspelautomaten. RMI is exploitant van een gelegenheid in Beverwijk waar kansspelautomaten bespeeld kunnen worden.
Sinds 1 juli 2008 is de wetgeving op het gebied van de kansspelbelasting aangepast in die zin dat sinds die datum de opbrengst van kansspelautomaten niet meer onder het regime van de omzetbelasting, maar onder dat van de kansspelbelasting valt. Dit betekent een verhoging van het tarief naar 29%. De exploitanten van kansspelautomaten dienen de belasting te betalen over de met de automaten behaalde spelresultaten. Zij dienen maandelijks aangifte kansspelbelasting te doen en direct de belasting te betalen op aangifte.
De brancheorganisatie “VAN”, heeft namens de branche van speelautomatenexploitanten diverse proefprocedures opgestart. Zij is, met veel van haar leden, van mening dat de nieuwe belastingmaatregel een onevenredige belastingdruk legt bij de exploitanten, waarbij ook een rol speelt dat de belastingheffing volgens hen niet uitsluitend de exploitant als eigenaar van de speelautomaten zou moeten treffen, maar ook de opsteller in de heffing zou moeten worden betrokken. Dit standpunt, dat volgt uit het door de VAN op 13 juni 2008 uitgebrachte rapport, wordt ook wel aangeduid als het “vermeende hiaten-argument”. Ook eiseressen hebben bezwaar aangetekend tegen de eigen aangifte en daarbij het gehele bedrag aan te betalen verschuldigde en betaalde belasting bestreden.
De Staatssecretaris van financiën heeft bij besluit, gepubliceerd op 26 augustus 2008, hierna: het Besluit, besloten dat de Ontvanger geen uitstel van betaling zal verlenen in het geval bezwaar wordt gemaakt door exploitanten tegen een naheffingsaanslag kansspelbelasting of omzetbelasting waarbij het bezwaar zich richt op vermeende hiaten in de Wet op de kansspelbelasting. Uit de tekst van dit besluit valt af te leiden dat dit besluit een afwijking behelst van het algemene beleid neergelegd in het besluit van de Staatssecretaris van 12 juni 2008, verder aan te duiden als de Leidraad Invordering 2008, voor zover daarin (artikel 25.2.3.) is bepaald dat de Ontvanger in het algemeen een verzoek om uitstel van betaling in verband met het indienen van een bezwaar tegen de belastingaanslag honoreert en waarbij het verleende uitstel ziet op het bedrag van de belastingaanslag dat is bestreden en duurt tot het moment waarop onherroepelijk op het bezwaar is beslist.
Na vanaf juli 2008 de door hen bestreden kansspelbelasting te hebben betaald, hebben eiseressen vanaf december 2008 nog wel maandelijks aangifte gedaan, maar daarbij tevens verzocht om uitstel van betaling, waartoe zij eerst hebben verzocht om een naheffingsaanslag. Tegen de naheffingsaanslagen zijn door eiseressen afzonderlijk bezwaarschriften ingediend op de grond dat beiden geen belasting verschuldigd zijn bij gebreke van een grondslag.
De Ontvanger heeft de verzoeken om uitstel van betaling voor het tijdvak december 2008 afgewezen met verwijzing naar het Besluit. Het daartegen bij de directeur der rijksbelastingen ingestelde administratief beroep is afgewezen met betrekking tot RMI.
Ten tijde van betekening van de dagvaarding in kort geding waren aan Wezo twee dwangbevelen opgelegd. Deze zijn nog voor mondelinge behandeling, namelijk bij brief d.d. 13 augustus 2009, buiten effect gesteld.
Het geschil
Wezo en RMI vorderen, samengevat, te bevelen:
enige in gang gezette dwanginvordering c.q. voorbereiding daartoe verband houdende met ten tijde van betekening van de dagvaarding opgelegde naheffingsaanslagen kansspelbelasting jegens hen onmiddellijk te staken op straffe van een dwangsom,
om alle eerdere door hen gedane en toekomstige verzoeken tot uitstel van betaling in verband met een ingediend bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag kansspelbelasting alsnog toe te wijzen,
het besluit van 26 augustus 2008 bij beoordeling van reeds aanhangige en toekomstige verzoeken van hen tot uitstel van betaling in verband met een ingediend bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag kansspelbelasting te negeren op straffe van een dwangsom.
Zij stellen daartoe dat hun het recht op uitstel van betaling, waarop zij ingevolge de Leidraad Invordering 2008 aanspraak hebben, ten onrechte wordt ontnomen door het op het Besluit gebaseerde uitstelbeleid. Het Besluit druist in tegen het gelijkheidsbeginsel, nu voor de groep kansspelautomatenexploitanten een ander uitstelbeleid wordt gevoerd dan voor de andere belastingbetalers. Bovendien worden zij benadeeld doordat geen inhoudelijke toetsing van hun verzoek om uitstel van betaling plaatsvindt. De Ontvanger kan zich volgens eiseressen niet verschuilen achter de door het Besluit gevormde beleidsregel gelet op het bepaalde in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht. In dat artikel wordt hem immers een bevoegdheid opgelegd tot inherente afwijking van dat beleid als het handelen daarnaar voor belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Daarvan is volgens eiseressen in casu sprake.
De Ontvanger voert verweer. Hij is van mening dat het op het Besluit gebaseerde uitstelbeleid in casu terecht is toegepast nu de bezwaren van Wezo uitsluitend zijn gebaseerd op het “vermeende hiaten-argument”. Voorts zijn door Wezo geen argumenten genoemd op grond waarvan in haar geval inherent zou moeten worden afgeweken van het beleid ingevolge artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht. Bovendien blijkt uit de praktijk van het afgelopen jaar dat de beleidsregel de branche niet voor problemen heeft gesteld, nu in 93% van de gevallen de kansspelbelasting op aangifte wordt betaald.
De beoordeling
Gelet op de stellingen van partijen staat tussen hen niet ter discussie dat RMI niet kansspelbelastingplichtig is. Namens de Ontvanger is toegezegd dat de naheffingsaanslag ten aanzien van RMI kan worden vernietigd. Voor zover zij RMI betreffen zullen de vorderingen dan ook worden afgewezen wegens gebrek aan belang.
De voorzieningenrechter zal eerst ingaan op de vraag of de Ontvanger het Besluit ten opzichte van Wezo onverkort mag toepassen.
De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent het volgende.
Het uitstelbeleid neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 is vastgesteld door middel van een besluit van de Staatssecretaris die tot zo'n besluit bevoegd is op basis van de Invorderingswet. Het beleid vormt een uitwerking van artikel 25 van de Invorderingswet.
De bevoegdheid waardoor de Staatssecretaris dit beleid kan vaststellen omvat mede de mogelijkheid voor de Staatssecretaris om het vastgestelde beleid te wijzigen. Het Besluit (van 26 augustus 2008) staat qua bevoegdheid op het zelfde niveau als besluit waarmee de Leidraad Invordering 2008 in het leven is geroepen. Dit laatste besluit kwam weer in de plaats van een eerder besluit, te weten tot vaststelling van een beleid te weten de Leidraad Invordering 1990, welke leidraad door een groot aantal latere besluiten weer is gewijzigd. Het moet dan ook gerekend worden tot de beleidsvrijheid van de Staatssecretaris om besluiten te nemen waarin het beleid neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 wordt uitgebreid, aangepast of van uitzonderingen voorzien, tenzij daarmee fundamentele rechtsbeginselen worden geschonden. Dit laatste doet zich volgens eiseressen hier voor nu door het Besluit het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden.
Met hun vordering beogen eiseressen in wezen dat een voorlopige voorziening wordt getroffen die tot effect heeft dat de Ontvanger het door de Staatssecretaris gevoerde beleid neergelegd in het Besluit niet kan uitvoeren. Een dergelijke voorlopige voorziening is ingrijpend van karakter, omdat deze tot gevolg zou hebben dat het beleid van de Staatssecretaris feitelijk buiten werking zou worden gesteld voor langere tijd, immers voor de duur totdat in een bodemprocedure daarover onherroepelijk zal zijn geoordeeld.
Een dergelijke ingrijpende voorlopige voorziening is alleen op zijn plaats indien met grote waarschijnlijkheid kan worden verwacht dat het betreffende beleid bij de beoordeling in een bodemprocedure geen stand zal houden.
Beoordeeld moet dus worden of het waarschijnlijk is dat het Besluit in een bodemprocedure niet in stand zal blijven wegens schending van het gelijkheidsbeginsel doordat via het Besluit aan de groep van kansspelautomatenexploitanten een recht op uitstel (na gemaakt bezwaar) wordt ontnomen dat aan alle andere belastingbetalers wel wordt gegund.
De voorlopige voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is.
De uitzondering die door het Besluit wordt gemaakt voor de kansspelautomatenexploitanten betreft geen uitzondering voor een groep van belastingbetalers, maar een uitzondering voor de belastingbetalers die uitstel wensen in verband met een zeer specifiek bezwaar tegen de belastingaanslag, namelijk het bezwaar dat de wet op grond waarvan de belasting wordt geheven ongeldig is, in dit geval vanwege vermeende hiaten in de betreffende wet die de toets van verdragsregels niet zou kunnen doorstaan.
De Staatssecretaris heeft gemeend op het gewone beleid dat na bezwaar tegen een aanslag uitstel zal worden verleend een uitzondering te moeten maken voor uitstel na bezwaar op deze specifieke grond vanwege de mogelijkheid dat een groot deel van de exploitanten van kansspelautomaten de verschuldigde kansspelbelasting en omzetbelasting niet op aangifte zou betalen en bezwaar zou maken tegen de ter zake opgelegde naheffingsaanslagen op genoemde specifieke grond, hetgeen bij ongewijzigd beleid (bezwaar geeft recht op uitstel) ongewenste effecten zou hebben op de belastinginkomsten van de Staat.
Het bezwaar tegen een aanslag op grond van de stelling dat er sprake is van een hiaat in de Wet op de kansspelbelasting, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een zeer uitzonderlijk bezwaar.
De Leidraad Invordering 2008 is blijkens de tekst ervan niet geschreven voor dit soort bezwaren.
Immers in het aan het uitstel gewijde hoofdstuk (artikel 25) van de Leidraad worden voornamelijk regels geformuleerd voor verzoeken om uitstel in verband met de (tijdelijke) betalingsonmacht van een belastingplichtige en de daarmee samenhangende wenselijkheid om via uitstel te bereiken dat de belastingplichtige tenslotte aan zijn betalingspicht kan voldoen zonder dat deze door tijdgebrek in de problemen komt. In verband daarmee bevat de Leidraad Invordering 2008 mogelijkheden als het wachten op de ontvangst van een bedrag, het aanvaarden van betalingsregelingen. Ook is er een regeling voor het verlenen van uitstel indien tegen een aanslag bezwaar wordt gemaakt (artikel 25.2).
Blijkens artikel 25.2.1 gaat het daarbij om een bezwaar tegen de hoogte van een opgelegde aanslag of een bezwaar tegen een door de inspecteur of de Ontvanger genomen beschikking of kennisgeving op grond van enige bepaling van de (belasting)wet.
De voorzieningenrechter concludeert dat het dus steeds gaat om bezwaren binnen het kader van de wetgeving, terwijl het hier in het geding zijnde bezwaar erop is gebaseerd dat de wet waarop de aanslag is gebaseerd niet geldig is.
In de Leidraad Invordering 2008 zoals die is vastgesteld bij besluit van 12 juni 2008 is met zo'n situatie geen rekening gehouden en de Staatssecretaris heeft met het Besluit van 26 augustus 2008 kennelijk beoogd deze "leemte" nog te repareren, getuige ook het feit dat het Besluit van 26 augustus 2008 terugwerkt tot 1 juli 2008, de ingangsdatum van de Leidraad Invordering 2008 en van de nieuwe wetgeving op de kansspelbelasting.
Dit alles brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie, waardoor het nadere beleid neergelegd in het Besluit gerechtvaardigd is. Een uitzonderlijke situatie rechtvaardigt een uitzonderlijk beleid en van schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Gelet op de tekst van het Besluit worden alleen verzoeken om uitstel gebaseerd op het “vermeende hiaten-argument” niet ingewilligd, hetgeen betekent dat voor alle andere verzoeken om uitstel in verband met een bezwaar met andere argumenten het reguliere uitstelbeleid conform de Leidraad invordering 2008 geldt. Tussen partijen is niet in geschil dat Wezo zich bij haar verzoek om uitstel baseert op het “vermeende hiaten argument”, waaruit gelet op al het voorgaande volgt dat de Ontvanger in beginsel ingevolge het Besluit de in het geding zijnde verzoeken om uitstel naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht afwijzen.
Ten aanzien van het beroep op artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van dat artikel als hoofdregel geldt dat in beginsel overeenkomstig een beleidsregel (in dit geval dus de in het Besluit neergelegde beleidsregel) moet worden besloten. Slechts indien toepassing van de beleidsregel in normale gevallen leidt tot uitkomsten die voor een of meer belanghebbenden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, kan afwijking geboden zijn. Door de Ontvanger is echter onweersproken gesteld dat uit de praktijk van het afgelopen jaar is gebleken dat de beleidsregel in de branche niet voor problemen heeft gezorgd, nu in 93% van de gevallen de kansspelbelasting gewoon op aangifte wordt betaald. Voorts zijn in het onderhavige geval door eiseressen geen bijzonderheden genoemd waarom in haar geval inherent zou moeten worden afgeweken van het Besluit. De stelling in de dagvaarding dat Wezo als gevolg van het Besluit niet meer kan investeren is niet zo'n bijzonderheid, nu niet is gesteld of gebleken dat de behoefte van Wezo om te investeren zo dringend is dat de afloop van de proefprocedures (volgens Wezo binnen ongeveer 1,5 jaar) niet zou kunnen worden afgewacht.
Bij de mondelinge behandeling van de vordering heeft Wezo ook aangevoerd dat haar financiële positie aan het verslechteren is. In dat verband is zijdens Wezo nog opgeworpen dat het onaanvaardbaar zou zijn dat zij thans door het ondanks de gemaakte bezwaren niet verkrijgen van uitstel ten onder zou kunnen gaan, terwijl te verwachten valt dat de uitkomst van de proefprocedures zal zijn dat de aanpassing van de wet op de kansspelbelasting niet in stand kan blijven.
Daarmee doet Wezo een beroep op een belangenafweging die in haar voordeel zou uitvallen.
De voorzieningenrechter kan Wezo hierin niet volgen.
In de eerste plaats hoeft zij niet ten onder te gaan door een eventuele slechte financiële situatie omdat een verzoek om uitstel dat op betalingsonmacht is gebaseerd niet valt onder de werking van het Besluit, zodat in dat geval het beleid van de Leidraad Invordering zal worden toegepast met alle mogelijkheden van dien voor beide partijen, immers voor Wezo de mogelijkheid om uitstel van betaling te verkrijgen, maar voor de Ontvanger om het risico dat uiteindelijk helemaal niet betaald zou kunnen worden te beperken door gebruik te maken van de mogelijkheid zekerheid te verlangen.
Tegenover het belang van Wezo staat het belang van de Ontvanger bij het kunnen incasseren van belastinggeld, althans zo min mogelijk het risico te lopen dat het geld niet betaald kan worden. Dit belang zou door de gevorderde voorlopige voorziening ernstig geschaad worden terwijl het hier bedoelde belang van Wezo om te overleven door het niet treffen van de voorlopige voorziening niet wezenlijk wordt aangetast als bezwaar c.q. een verzoek om uitstel op andere gronden wordt gemaakt c.q. gedaan dan uitsluitend op de grond van de vermeende hiaten.
Daar komt nog bij dat Wezo ook nog kan beschikken over de mogelijkheid geboden door artikel 17 van de Invorderingswet 1990 om verzet in te stellen tegen eventuele dwanginvorderingen van de Ontvanger met als gevolg de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, hetgeen er effectief op neer komt dat invordering niet kan plaatsvinden zo lang niet ten gronde over het verzet is beslist. Ook dit maakt dat het beweerde belang, dat het bestaan van Wezo niet op het spel mag staan als gevolg van het niet verlenen van uitstel terwijl de kans nog bestaat dat de uitkomst van de proefprocedures zal zijn dat de aanpassing van de Wet op de kansspelbelasting niet in stand kan blijven, niet wezenlijk aan de orde is.
Gelet op al het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands niet kan worden geconcludeerd dat de Ontvanger het Besluit ten opzichte van Wezo niet onverkort mag toepassen. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Eiseressen zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Ontvanger worden begroot op:
griffierecht € 262,--
salaris advocaat € 1.054,--
totaal € 1.316,--
De beslissing
De voorzieningenrechter
wijst de vorderingen af,
veroordeelt eiseressen in de proceskosten, aan de zijde van De Ontvanger tot op heden begroot op € 1.316,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R.P. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2009.