ECLI:NL:RBMID:2009:BK8844

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
51511
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door aanvaring van een schip met een steenstortponton

In deze zaak vorderde eiseres, Dredging International N.V., schadevergoeding van de erven van de overleden [overledene] naar aanleiding van een aanvaring op 9 maart 2000. Eiseres had in 2000 een opdracht gekregen voor het aanleggen van een geulwandverdediging op de Westerschelde, waarbij het Belgische steenstortkraanponton 'Idefix' was ingezet. Tijdens de werkzaamheden werd de 'Idefix' beschadigd door het schip 'Henny', dat door De Hoop Handel B.V. was bevracht. De Hoop had [overledene] aansprakelijk gesteld voor de schade aan de 'Idefix' en deze aansprakelijkheid ook aan diens verzekeraar, EFM, doorgegeven. Eiseres vorderde schadevergoeding voor zowel de directe schade aan de 'Idefix' als voor gevolgschade, waaronder stilstandkosten.

De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eiseres waren verjaard. De aansprakelijkstelling van [overledene] op 10 maart 2000 had niet geleid tot een rechtsgeldige stuiting van de verjaring, omdat er geen bewijs was dat [overledene] op de hoogte was van de aansprakelijkstelling door De Hoop. Bovendien was [overledene] op 1 december 2001 overleden, en de erven hadden de nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen stuitingshandelingen had verricht die de verjaring zouden hebben gestuit, waardoor de vorderingen niet meer konden worden toegewezen.

De rechtbank wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten aan de zijde van gedaagden, die op € 3.962,-- werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken op 8 juli 2009 door mr. S.M.J. van Dijk.

Uitspraak

Uitspraak
2
51511 / HA ZA 06-85
8 juli 2009
vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
51511 / HA ZA 06-8527 mei 2009
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 51511 / HA ZA 06-85
Vonnis van 8 juli 2009
in de zaak van
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
DREDGING INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Zwijndrecht (België),
eiseres,
advocaat mr. J.C. Bode 't Hart,
tegen
DE ERVEN VAN ROELF EERKES, zijnde
1. [gedaagde sub. 1],
wonende te Terneuzen,
2. [gedaagde sub. 2],
wonende te Terneuzen,
3. [gedaagde sub. 3],
wonende te Terneuzen,
gedaagden,
advocaat mr. K.P.T.G. Flos.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding
de conclusie van antwoord
de conclusie van repliek tevens houdende aanvulling en vermindering van eis
de conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Eiseres heeft in 2000 in het kader van een aan de Combinatie Saeftinge gegunde opdracht gewerkt aan het aanleggen van een geulwandverdediging op de linkeroever van de Westerschelde. Het werk bestond uit onder meer het storten van steenachtig materiaal, dat door De Hoop Handel B.V. te Terneuzen (hierna: De Hoop) aangeleverd. De Hoop had daartoe reisbevrachtingen gesloten met onder meer [overledene] (hierna: [overledene]), die voer met het (Nederlandse) schip “Henny”. Voor het lossen en afstorten van de stortsteen had eiseres het aan haar toebehorende (Belgische) steenstortkraanponton “Idefix” ingezet.
2.2. Op donderdag 9 maart 2000 heeft de “Henny” 2000 ton staalslak bij de “Idefix” aangeleverd. Na afloop van de lossingsprocedure is de “Henny” als gevolg van een verkeerde vaarmanoeuvre tegen de “Idefix” aangevaren. De “Idefix” is daardoor beschadigd geraakt.
2.3. Na opname van de schade is direct met de reparatie van het ponton aangevangen. Op vrijdag 17 maart 2000 kon de “Idefix” haar werkzaamheden hervatten. De stilligperiode bedroeg aldus 5 werkdagen.
2.4. Bij brief aan [overledene] van 10 maart 2000 heeft De Hoop hem aansprakelijk gesteld voor:
“(…) de directe schade en gevolgschade door U veroorzaakt met m.s. “Henny” op 9-3-2000 bij Dredging International N.V. op het project: Geulwandverdediging Verdronken land van Saeftinge. Door de “Henny” werd een railing en lier van de steenstortponton “Idefix” zwaar beschadigd, waardoor de “Idefix” buiten bedrijf gesteld is. Buiten de directe schade aan de “Idefix zullen stilstandkosten en overligkosten van reeds beladen schepen ontstaan. Zodra deze kosten bekend, zijn zullen wij deze bij U in rekening brengen. Wij verzoeken U z.s.m. Uw verzekeraar in te schakelen.”
Op dezelfde dag heeft De Hoop deze aansprakelijkheidstelling naar de verzekeraar van [overledene], EFM onderlinge schepenverzekering u.a. (hierna: EFM) gezonden.
2.5 Tussen eiseres en EFM is discussie ontstaan over de vraag of de door eiseres gestelde bedrijfschade en andere gevolgschade dienden te worden vergoed. EFM heeft wel – in november 2000 – de door eiseres gestelde zaaksschade vergoed. Namens eiseres is in brieven van 5 maart 2002 en op 17 februari 2004 aan EFM “uw verzekerde” (wederom) aansprakelijk gesteld voor de (bedrijfs-)schade. In beide brieven is aangegeven dat zij als stuitingshandelingen in de zin van art. 3:317 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dienen te worden gezien.
2.6. [overledene] is op 1 december 2001 te Terneuzen overleden. Gedaagden – de erven – hebben zijn nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
2.7. Gedaagden zijn op 7 februari 2006 gedagvaard in deze zaak.
Het geschil
Eiseres vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk, althans één van de gedaagden, veroordeelt om aan haar te betalen:
primair: € 88.554,67, subsidiair: € 61.590,40, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 maart 2000, althans vanaf 7 februari 2006, tot de dag der algehele voldoening, en voorts
primair en subsidiair: € 20.610,76, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 20006 tot aan de dag der algehele voldoening en veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding.
3.2. Eiseres stelt dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade, waaronder bedrijfsschade en schade van derden waarvoor eiseres aansprakelijk is (gesteld). Eiseres stelt door de stilligdagen van de “Idefix” inkomsten te hebben gederfd. Zij heeft minder kunnen declareren bij de Combinatie Saeftinghe. De bedrijfsschade is in opdracht van eiseres berekend door Coolegem, De Neef & Zeldenrust (hierna: De Neef). In die berekening is de schade beperkt tot de vaste doorlopende kosten tijdens de stilligperiode. Met die berekeningswijze zijn gedaagden (blijkens een bericht van EFM) akkoord gegaan. De Neef berekent de bedrijfsschade in zijn rapport van 14 augustus 2001 op € 78.283,--. Daarvan is € 6.332,87 voldaan, zodat € 71.950,13 aan schade resteert. Daarnaast stelt eiseres aansprakelijk te zijn voor schade, geleden door De Hoop; door het uitvallen van de “Idefix” heeft De Hoop € 16604,54 aan kosten gemaakt in verband met het overliggen van binnenschepen. Ook die schadepost komt voor vergoeding door gedaagden in aanmerking; eiseres stelt dat zij zich tegenover De Hoop niet op overmacht kan beroepen. Voor zover nodig stelt eiseres dit deel van de schade krachtens van De Hoop verkregen en door haar aanvaarde last te vorderen. Tenslotte vordert zij vergoeding van in redelijkheid gemaakte kosten van € 9.141,57 (expertisekosten) en € 11.469,19 (honoraria advocaten).
Eiseres betwist de gestelde verjaring. Namens [overledene] heeft EFM aansprakelijkheid erkend en zaaksschade vergoed en zij is vervolgens namens [overledene] in onderhandeling gegaan over de overige schade. EFM heeft (mede) namens [overledene] stuitingsbrieven in ontvangst genomen. Eiseres mocht afgaan op de door [overledene] in het leven geroepen schijn dat EFM de volmacht had namens hem te (onder-)handelen. Het komt vervolgens voor risico van gedaagden dat zij door EFM mogelijk gebrekkig zijn geïnformeerd.
De beneficiaire aanvaarding door gedaagden van de nalatenschap staat aan toewijzing van de vordering niet in de weg, nu naast de vordering van eiseres ook de verzekeringsdekking van EFM tot de nalatenschap behoort. Bij hetgeen gedaagden in dit kader vragen, hebben zij geen belang.
3.3. Gedaagden stellen allereerst dat, nu zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, aan een eventuele veroordeling moet worden toegevoegd “dat deze veroordeling niet ten uitvoer kan worden gelegd dan voor zover en in voege als de wet toelaat tegenover erfgenamen, die de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving hebben aanvaard”. Verder stellen zij dat de vorderingen zijn verjaard. De brief van 10 maart 2000 aan [overledene] betreft diens (eventuele) aansprakelijkheid voor schade van De Hoop, niet voor schade van eiseres. Voor zover gedaagden weten heeft [overledene] niet zelf contact met EFM opgenomen (of eiseres naar EFM verwezen); aannemelijk is dat EFM, aan wie De Hoop op 10 maart 2000 ook een brief zond, zelf contact met eiseres heeft opgenomen. De schadevaststelling heeft geheel buiten [overledene] en (later) de erven om plaatsgevonden; eiseres heeft slechts met EFM gecorrespondeerd, waarbij EFM als aansprakelijkheidsverzekeraar voor zichzelf – en niet als vertegenwoordiger van [overledene], later de erven – optrad. [overledene] heeft niet de schijn van volmacht opgeroepen; overigens zou een (schijn van) volmacht door het overlijden van [overledene] op 1 december 2001 van rechtswege zijn geëindigd. De verjaring is tegenover [overledene] en na 1 december 2001 tegenover de erven nooit rechtsgeldig gestuit. Voor zover EFM stuitingbrieven heeft aanvaard, heeft zij dat niet namens [overledene] of de erven gedaan.
Gedaagden betwisten voorts dat eiseres de bedrijfsschade die zij stelt heeft geleden. Bij de berekening van die schade hanteert De Neef een onjuist uitgangspunt; de door hem als uitgangspunt genomen vaste kosten zou eiseres ook zonder aanvaring hebben gemaakt. Gedaagden hebben niet met die berekeningswijze ingestemd. De schadeberekening gaat feitelijk niet over de vaste kosten, maar gaat uit van de bruto marge per ton steenstort. Eeiseres had het werk aangenomen voor een vaste aanneemsom; een dergelijke berekening van schade is dan niet bruikbaar. De schade kan slechts bestaan uit een verlies aan (bruto) winst als gevolg van de aanvaring. Gesteld noch gebleken is, dat eiseres dergelijke schade heeft geleden. Dat eiseres minder bij de Combinatie Saeftinghe in rekening heeft kunnen brengen is niet onderbouwd. De overige schadeposten die De Neef noemt, worden bij gebrek aan causaal verband met de aanvaring betwist.
Gedaagden betwisten gehouden te zijn schade van De Hoop aan eiseres te vergoeden. Gesteld noch gebleken is dat eiseres die schade aan De Hoop heeft vergoed of daarvoor aansprakelijk is gesteld. Als zij wordt gesteld, kan zij zich beroepen op overmacht.
Gedaagden stellen dat de gevorderde expertisekosten geen redelijke kosten ter vaststelling van schade zijn; De Neef heeft een onjuist rapport geschreven. De advocaten van eiseres zijn in hun werkzaamheden van dat foutieve rapport uitgegaan; ook de kosten van die werkzaamheden kunnen niet voor rekening van gedaagden worden gebracht.
De beoordeling
Deze zaak heeft een internationaal karakter. Nu gedaagden hun woonplaats hebben in Terneuzen, Nederland, heeft de Nederlandse rechter op grond van art. 2 EEX-Verordening rechtsmacht en is op grond van art. 99 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering deze rechtbank bevoegd. Nu de aanvaring in één der Nederlandse (binnen-) wateren heeft plaatsgevonden is het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende aanvaring in de binnenvaart (Genève, 15 maart 1960, Trb. 1961, 88), hierna het Verdrag, van toepassing. Voor zover dit Verdrag een onderwerp niet regelt, is op grond van art. 7, lid 2 van de Wet bepalingen van internationaal privaatrecht met betrekking tot zeerecht en binnenvaartrecht, Nederlands recht van toepassing.
4.2.1 Het meest verstrekkende verweer van gedaagden is het door hen gedane beroep op verjaring. Een vordering tot vergoeding van schade, die het gevolg is van een aanvaring als bedoeld in het Verdrag, verjaart door verloop van twee jaren, te rekenen van de dag van het voorval (art. 7, eerste lid, van het Verdrag). De stuiting van de verjaring wordt – zo bepaalt het derde lid van genoemd Verdragsartikel – in dit geval beheerst door het Nederlandse recht, dus de artt. 3:316 en volgende BW.
4.2.2. Het schadevoorval vond plaats op 9 maart 2000. Op 10 maart 2000 is [overledene] door De Hoop bij brief voor de schade aansprakelijk gesteld. In die, rechtstreeks aan [overledene] gezonden, brief gaat het (ook) over schade aan de “Idefix”; het moet voor [overledene] dan ook duidelijk zijn geweest dat hij ook voor de door eiseres – eigenares van de “Idefix” – geleden schade aansprakelijk werd gesteld. De Hoop verzoekt [overledene] in de brief om zijn verzekeraar in te schakelen. Kennelijk heeft De Hoop de aansprakelijkstelling op 10 maart 2000 ook rechtstreeks naar de verzekeraar van [overledene], EFM, gezonden. Daarna is, voor zover uit de door partijen overgelegde stukken kan blijken, de discussie over de schade slechts gevoerd tussen eiseres en EFM.
4.2.3. Gesteld noch gebleken is dat [overledene] zelf iets heeft gedaan op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij EFM heeft gemachtigd de zaak verder voor hem te behandelen. Het is gebruikelijk dat verzekeraars schadeclaims afhandelen zonder dat de verzekerde zelf daarbij nog betrokken is. Dat brengt echter niet met zich dat in gevallen waarin er geen aanknopingspunten zijn, op grond waarvan kan worden aangenomen dat de verzekerde er bewust voor heeft gekozen de afhandeling van de schade aan de verzekeraar over te laten, de handelingen van de benadeelde jegens de verzekeraar (zoals handelingen ter stuiting van verjaring), moeten worden geacht ook jegens die verzekerde te werken. Onder die omstandigheden kan de verzekerde niet worden tegengeworpen dat hij zelf de schijn van bevoegdheid van de verzekeraar om namens hem op te treden, heeft gewekt.
4.2.4. In het onderhavige geval is daarbij nog van belang dat de verzekerde zelf in december 2001 is overleden en dat gesteld noch gebleken is dat gedaagden op dat moment op de hoogte waren het feit dat er discussie tussen eiseres en EFM over de gevolgen van de aanvaring bestond en dat deze nog niet waren afgerond. Door hen is al in het geheel niet enige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid opgeroepen. Het was immers aan eiseres om zich ervan te vergewissen dat de door haar voor schade aansprakelijk geachte persoon nog leeft.
4.2.5. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres genoemde brieven aan EFM van 5 maart 2002 en 17 februari 2004 niet de verjaring van de vordering(en) op [overledene] en op de erven hebben gestuit. De vermelding in die brieven dat “uw verzekerde” opnieuw aansprakelijk werd gesteld, maakt dat niet anders. Immers, die vermelding heeft gedaagden niet bereikt en eiseres mocht er – gelet op het vorenstaande – niet zonder meer van uitgaan dat door die enkele vermelding voldoende is gedaan om gedaagden wel te bereiken. Een en ander brengt met zich dat moet worden vastgesteld dat na de brief van 10 maart 2000 jegens [overledene], en sedert 1 december 2001 jegens gedaagden, tot de dag van dagvaarding door eiseres geen stuitingshandelingen zijn verricht. Op de dag van dagvaarding was, zowel gerekend vanaf 10 maart 2000 als gerekend vanaf 1 december 2001, meer dan twee jaar verlopen. De vorderingen van eiseres jegens gedaagden zijn verjaard en zullen worden afgewezen.
4.3. Als de in het ongelijk gesteld partij zal eiseres worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- vast recht € 1.120,--
- salaris advocaat € 2.842,-- (2 x tarief V, € 1.421,--)
Totaal € 3.962,--.
De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af;
veroordeelt eisers in de kosten van deze procedure, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 3.962,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2009.