ECLI:NL:RBMID:2010:BM2458

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
26 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/286
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende bouwvergunning en vrijstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg op 26 april 2010 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een verleende bouwvergunning. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van Terneuzen, dat op 16 maart 2010 vrijstelling had verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor de bouw van een vrijstaande woning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrijstelling ten onrechte was verleend, omdat het verzoek om vrijstelling pas na 1 juli 2008 was ingediend, en de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aanvraag om ontheffing, ingediend op 19 januari 2009, moest worden beoordeeld aan de hand van de nieuwe wetgeving. De voorzieningenrechter schorste het besluit van 16 maart 2010 en bepaalde dat het griffierecht aan verzoeker moest worden vergoed.

De zaak betreft een complexe juridische discussie over de toepassing van de oude en nieuwe wetgeving inzake ruimtelijke ordening en de voorwaarden waaronder vrijstellingen kunnen worden verleend. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Woningwet besproken, evenals de voorwaarden voor het verlenen van vrijstellingen van bestemmingsplannen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van wetgeving in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van bouwvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 10/286
Uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening)
inzake
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde [Naam],wonende te Middelburg,
tegen
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen,
verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft verweerder aan [Naam] (hierna: vergunning-houder) vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en gelijktijdig vergunning verleend voor de bouw van een vrijstaande woning op het perceel [adres] te [woonplaats].
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hangende het bezwaar aan de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 19 april 2010 behandeld ter zitting. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door haar echtgenoot [Naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde N. van Hurck.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Op grond van artikel 44 van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd (onder meer) indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke ordening (hierna: WRO) ingetrokken.
Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 9.5.1. van de Invoeringswet Wro blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethoudersvrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
3. Op grond van het op 6 maart 2008 vastgestelde, op 3 juni 2008 goedgekeurde en sinds 31 juli 2008 ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Kom Hoek’ heeft het in geding zijnde perceel de bestemming ‘woondoeleinden’ met nadere aanwijzing ‘erf’ [W(e)3].
Gronden met de bestemming woondoeleinden zijn bestemd voor woningen met de daarbij behorende tuinen en erven. Een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak, niet zijnde een erf, worden gebouwd. De goothoogte mag maximaal 3 meter bedragen met een maximale nokhoogte van 6 meter.
Aangezien het bouwplan in strijd is met deze bestemming heeft verweerder besloten met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hiervan vrijstelling te verlenen en tevens gelijktijdig een bouwvergunning te verlenen. Volgens verweerder kan het bouwplan gezien worden als een passende invulling in onderhavig plangebied. Dit gebied kenmerkt zich namelijk als woongebied met in hoofdzaak de bestemming ‘woondoeleinden’ met woningen. Met het stellen van bepaalde randvoorwaarden kan naar de mening van verweerder op een passende wijze invulling worden gegeven aan een woonfunctie op het onderhavige perceel.
4. Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte artikel 19 van de oude WRO heeft toegepast. Volgens verzoeker is de nieuwe Wro van toepassing, omdat de bouwvergunning pas op 19 januari 2009 is ingediend. Voorts stelt verzoeker dat het bouwplan te fors en grootschalig is, gelet op de beperkte perceelsomvang en de schaal van de bebouwing aan de [adres] en de omgeving. Het perceel wordt bovendien volledig bebouwd. Het gebouw staat aan de voor- en achterzijde direct aan de openbare weg, te weten de [adres] respectievelijk de [adres]. Aan de achterzijde (de [adres]), waar de afstand tot de overzijde gering is, is geen aandacht geweest voor een zorgvuldige inpassing. Zeker ten opzichte van de tegenover de bouwlocatie gelegen woning van verzoeker die slechts bestaat uit één laag met kap en een goed voorbeeld is wat onder kleinschaligheid van de omgeving dient te worden verstaan, is het contrast groot. De hoogte van de direct aan de [adres] gelegen achtergevelwand bedraagt feitelijk 10 meter, aldus verzoeker, omdat de [adres] anderhalve meter lager ligt dan de [adres].
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Bij brief gedateerd 28 oktober 2006 hebben [Naam] en [Naam] te [woonplaats], mede namens de familie [Naam] te [woonplaats], aan het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen gevraagd of het college in principe bereid is vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het geldende bestemmingsplan voor de bouw van woningen op twee - bij de twee families in eigendom zijnde - percelen aan de [adres] te [woonplaats]. Op de betrokken percelen staan garageboxen.
Bij brief van 4 januari 2007 bericht de gemeentesecretaris van Terneuzen aan de heer en mevrouw [Naam] te [woonplaats] dat de brief met hun principeverzoek tot het bouwen van woningen aan de [adres] te [woonplaats]ter beoordeling wordt voorgelegd aan burgemeester en wethouders.
Bij brief van 20 februari 2007, verzonden op 26 februari 2007, zendt het waarnemend hoofd afdeling ruimte namens burgemeester en wethouders een antwoord aan de heer en mevrouw [adres]. In deze brief wordt het onderwerp als volgt beschreven: “Betreft: Principeverzoek inzake het wijzigen van de bestemming ‘Autoboxen’ in ‘Woondoeleinden’ aan de [adres] ongenummerd te [woonplaats], betreffende de kadastrale percelen nr. [nummer] en [nummer].” In de eerste alinea van deze brief wordt het verzoek van 28 oktober 2006 verwoord als een verzoek een standpunt te willen innemen inzake de bereidheid om ter plaatse van de [woonplaats], kadastrale percelen nr. [nummer] en [nummer], een vrijstellingsprocedure te volgen. Voorts wordt meegedeeld dat, gegeven de strijd met de op grond van het vigerende bestemmingsplan “Hoek” waarin de betrokken percelen zijn bestemd voor “Autoboxen” met een goothoogte van 3 meter en een totale hoogte van 4,5 meter, een vrijstellingsprocedure ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden gevolgd. Wij (lees: burgemeester en wethouders) hebben besloten dat wij in principe bereid zijn om deze procedure op te willen starten onder de volgende voorwaarden ….. (hierna volgen stedebouwkundige voorwaarden, een voorwaarde betreffende een financiële bijdrage grondbeleid en een voorwaarde met betrekking tot planschade).
Op 8 januari 2008 heeft [Naam], onder vermelding van het feit dat de familie [Naam] zich heeft teruggetrokken, een schetsplan voor de bouw van een woning op het kadastrale perceel [nummer] ingediend.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het inleidende verzoek van 26 oktober 2006, gelet op zijn bewoordingen, slechts worden aangemerkt als een verzoek om informatie. Hierbij wordt in het kader van vooroverleg de bereidheid van verweerder gepeild tot het verlenen van planologische medewerking. Dat het gaat om een zodanig verzoek blijkt ook uit het antwoord van verweerder van 20 februari 2007, waarin wordt aangegeven dat verweerder in principe bereid is een procedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO op te starten.
Het op 30 oktober 2006 bij verweerder binnengekomen verzoek kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet worden aangemerkt als een concrete aanvraag tot het verlenen van vrijststelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Ook de daarop volgende brieven van de zijde van verweerder kunnen niet anders worden opgevat dan als mededelingen van informatieve aard, houdende de voorwaarden waaronder medewerking zou kunnen worden verleend. De omstandigheid dat [Naam] op 8 januari 2008 een schetsplan heeft ingediend brengt hierin geen verandering, nu dit evenmin valt aan te merken als een concreet verzoek om medewerking door middel van het verlenen van vrijstelling als hiervoor bedoeld. Dit zou eerst anders hebben gelegen wanneer [Naam] op 8 januari 2008 tevens een bouwaanvraag had ingediend. Ter zitting heeft vergunninghouder dienaangaande meegedeeld, dat dit slechts een eerste, door zijn aannemer gemaakte, schets voor een woning betrof.
7. Vergunninghouder heeft op 19 januari 2009 een aanvraag om een bouwvergunning ingediend. Het voornemen tot verlening van vrijstelling is gepubliceerd op 2 december 2009. De definitieve ruimtelijke onderbouwing dateert van 5 februari 2010 en de definitieve bouwtekeningen van 16 november 2009.
8. De voorzieningenrechter is, mede gelet op het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet, van oordeel dat de aanvraag van 19 januari 2009 dient te worden aangemerkt als de aanvraag om ontheffing.
Aangezien de datum van deze aanvraag is gelegen ná 1 juli 2008 dient deze te worden beoordeeld aan de hand van de -nieuwe- Wro. Verweerder heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de -oude- WRO. Dit brengt met zich dat ook de bouwvergunning ten onrechte is verleend.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal het besluit van 16 maart 2010 in bezwaar geen stand kunnen houden. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van het besluit van 16 maart 2010 tot 6 weken na het nog te nemen besluit op bezwaar.
10. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. Uitspraak
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
schorst het besluit van 16 maart 2010 tot 6 weken na het te nemen besluit op bezwaar;
bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- (honderdvijftig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier en op 26 april 2010 in het openbaar uitgesproken.
Griffier, Voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 26 april 2010.