zaaknummer / rolnummer: 70164 / HA ZA 09-583
Vonnis van 15 september 2010
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
advocaat: mr. W.J. Jurgers te Bergen op Zoom,
beiden wonende te [adres],
advocaat: mr. M. van Heeren te Eindhoven.
Eiseres zal hierna ABN AMRO worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk als de heer [gedaagde sub 1] en mevrouw [gedaagde sub 2] worden aangeduid, en gezamenlijk als [gedaagden] (in mannelijk enkelvoud).
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte vermeerdering eis;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
Partijen hebben op 25 november 2008 een kredietovereenkomst (hierna: de kredietovereenkomst) gesloten, waarbij ABN AMRO aan [gedaagden] heeft verstrekt een krediet in rekening-courant van € 50.000,00 tegen een totale debetrente van 9,15% per jaar. In de overeenkomst is – voor zover van belang – nog het volgende opgenomen:
Het rekening-courant krediet zal uit de opbrengst van het vonnis worden aangezuiverd doch uiterlijk op 1 juli 2009, behoudens wijziging.
Op de kredietverhouding zijn de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening (hierna: de Algemene Bepalingen) van toepassing. Daarin is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
(…) [Alle] in redelijkheid gemaakte kosten die voor ABN AMRO voortvloeien uit het feit dat de Kredietnemer enige verplichting uit hoofde van de Kredietovereenkomst niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, daaronder mede begrepen de kosten van incasso, van juridische bijstand en van deskundigen, alsmede proceskosten, tegen wie ook gemaakt, zullen voor rekening van de Kredietnemer zijn en op eerste verzoek van ABN AMRO door de Kredietnemer worden voldaan.
De heer [gedaagde sub 1] heeft een procedure gevoerd tegen onder andere Coöperatieve Rabobank Beveland U.A. (hierna: Rabobank). Bij tussenvonnis van 23 april 2008 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel recht, geoordeeld dat Rabobank jegens de heer [gedaagde sub 1] toerekenbaar tekort is geschoten en schadeplichtig is. De door de heer [gedaagde sub 1] gevorderde verwijzing naar een schadestaatprocedure is afgewezen. De heer [gedaagde sub 1] is in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader uit te laten over (onder meer) de schade. Op 17 juni 2009 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen. Daarin is Rabobank veroordeeld tot betaling aan de heer [gedaagde sub 1] van € 259.478,30, vermeerderd met rente en proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Door en in opdracht van ABN AMRO is [gedaagden] vanaf juli 2009 diverse malen aangemaand en gesommeerd het negatieve saldo op zijn rekening aan te zuiveren. [gedaagden] is hiertoe niet overgegaan. Op 17 augustus 2009 hebben partijen een gesprek op het kantoor van ABN AMRO in [adres] gehad. ABN AMRO heeft een conceptkredietovereenkomst aan [gedaagden] overhandigd. Deze overeenkomst diende op uiterlijk 24 augustus 2009 door [gedaagden] te worden ondertekend. [gedaagden] is hier niet op ingegaan. Bij brief van 23 september 2009 is [gedaagden] gesommeerd binnen zeven dagen het opeisbare debetsaldo te voldoen en tevens reeds in gebreke gesteld als hij aan deze sommatie geen gevolg zou geven.
ABN AMRO heeft ten laste van [gedaagden] conservatoir beslag doen leggen.
ABN AMRO vordert, samengevat en na vermeerdering van eis, [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- tot betaling van € 52.641,37, te vermeerderen met de contractuele rente van 9,15% per jaar, subsidiair de wettelijke rente, vanaf 1 oktober 2009;
- in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van het beslag.
ABN AMRO baseert zich op de kredietovereenkomst. De vordering is vanaf 1 juli 2009 volledig opeisbaar. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt dat de aflossing niet alleen afhankelijk is gemaakt van het moment waarop een eindvonnis zou worden gewezen, omdat dit per definitie onzeker is, maar dat ook een uiterste aflosdatum (1 juli 2009) is bedongen. De uitleg van [gedaagden] van de betreffende bepaling is onjuist, onhoudbaar en totaal ongeloofwaardig.
Aflossing van het krediet is uitgebleven, ondanks aanmaningen, sommaties en een aanbod tot het sluiten van een nieuwe kredietovereenkomst. De vordering per 15 oktober 2009 bedraagt € 52.641,37, inclusief buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 8 van de Algemene Bepalingen en exclusief kosten en contractuele rente vanaf 1 oktober 2009. ABN AMRO betwist gemotiveerd dat [gedaagden] een beroep op de redelijkheid en billijkheid toekomt. [gedaagden] heeft ABN AMRO op het verkeerde been gezet en zijn informatieplicht jegens ABN AMRO geschonden.
[gedaagden] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van ABN AMRO.
Primair is [gedaagden] van mening dat de vordering van ABN AMRO nog niet opeisbaar is. De in de kredietovereenkomst genoemde datum van 1 juli 2009 is niet bedoeld als een datum waarop in ieder geval door [gedaagden] betaald moest gaan worden. Deze datum hield verband met de inschatting van partijen wanneer een eindvonnis in de procedure tegen Rabobank zou worden gewezen. Partijen zijn overeengekomen dat het rekening-courant krediet uit de opbrengst van de procedure tegen Rabobank zou worden aangezuiverd. Tot een dergelijke opbrengst is het echter niet gekomen, omdat Rabobank zich (ten onrechte) op verrekening heeft beroepen.
Subsidiair is [gedaagden] van mening dat het gelet op alle feiten en omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ABN AMRO thans tot invordering van het krediet overgaat. ABN AMRO was ten tijde van de totstandkoming van de kredietovereenkomst bekend met de slechte financiële positie van [gedaagden] en was ook bekend met het feit dat aflossing van het krediet enkel mogelijk was indien Rabobank uit hoofde van een eindvonnis aan [gedaagden] zou gaan betalen.
Meer subsidiair doet [gedaagden] een beroep op wijziging van de overeenkomst.
De rechtbank komt allereerst toe aan het verweer van [gedaagden] dat de vordering nog niet opeisbaar is. ABN AMRO heeft zich gebaseerd op de bepaling uit de overeenkomst dat “[het] rekening-courant krediet uit de opbrengst van het vonnis [zal] worden aangezuiverd doch uiterlijk op 1 juli 2009, behoudens wijziging”. Partijen twisten over de uitleg van deze bepaling. Het geschil komt erop neer of 1 juli 2009 de uiterste aflosdatum is, zoals ABN AMRO heeft gesteld, of dat de aanzuivering hoe dan ook uit de opbrengst van het vonnis moet plaatsvinden, zoals [gedaagden] heeft betoogd.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op het moment van het sluiten van de kredietovereenkomst had de rechtbank ’s-Gravenhage een tussenvonnis gewezen, waarin was geoordeeld dat Rabobank jegens de heer [gedaagde sub 1] toerekenbaar tekort was geschoten en schadeplichtig was. Op grond daarvan gingen partijen ervan uit dat Rabobank bij eindvonnis zou worden veroordeeld tot betaling aan de heer [gedaagde sub 1] van een nader te bepalen bedrag, welk bedrag – zijnde de opbrengst van het vonnis – [gedaagden] zou kunnen aanwenden om het krediet aan te zuiveren. De datum waarop eindvonnis zou worden gewezen was partijen op dat moment niet bekend. Dat heeft kennelijk geleid tot het opnemen van de datum van 1 juli 2009 in de bepaling over de aanzuivering van het krediet. Partijen verschillen echter van mening over de betekenis die aan die datum moet worden toegekend. Volgens ABN AMRO biedt de datum van 1 juli 2009 als uiterste aflosdatum tegenwicht tegen de onzekerheid over de datum van het eindvonnis. Volgens [gedaagden] houdt de datum van 1 juli 2009 slechts verband met een inschatting van partijen wanneer eindvonnis zou worden gewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank komt de door [gedaagden] voorgestane uitleg niet overeen met de betekenis die partijen in redelijkheid in de gegeven omstandigheden aan de bepaling over de aanzuivering van het krediet kunnen toekennen. Niet valt in te zien waarom aan de aanzuivering ‘uit de opbrengst van het vonnis’ een uiterste aflosdatum wordt verbonden, wanneer onduidelijkheid over de datum van het eindvonnis bestaat. Niet alleen ligt in dat geval een termijn die afhankelijk van de vonnisdatum is gesteld – bijvoorbeeld “uiterlijk één maand na datum eindvonnis” – meer voor de hand. Maar bovenal zou een dergelijke uitleg ertoe leiden dat de betreffende bepaling haar betekenis verliest op het moment dat het eindvonnis niet op 1 juli 2009 is gewezen, wat ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst kennelijk als een reële mogelijkheid moest worden beschouwd. De wijze van aanzuivering van het krediet zou dan onbepaald zijn. Dat is een situatie die redelijkerwijs niet kan zijn beoogd. De rechtbank gaat daarom uit van de uitleg die ABN AMRO aan de betreffende bepaling heeft gegeven. Deze uitleg wordt bevestigd door de tekst van de bepaling, in het bijzonder door het tegenstellende voegwoord ‘doch’. Aldus wordt een logische tegenstelling gecreëerd tussen enerzijds ‘aanzuivering uit de opbrengst van het vonnis’ en anderzijds ‘aanzuivering uiterlijk op 1 juli 2009’. In de uitleg van [gedaagden] is de zinsnede ‘uiterlijk op 1 juli 2009’ niet zozeer in tegenspraak met de ‘aanzuivering uit de opbrengst van het vonnis’, maar vormt meer een nadere invulling daarvan. Ook tekstueel ligt de door ABN AMRO voorgestane uitleg daarom meer in de rede. Derhalve staat vast dat het krediet op 1 juli 2009 had moeten zijn aangezuiverd. Nu deze datum is verstreken zonder dat aanzuivering heeft plaatsgevonden, is de vordering van ABN AMRO opeisbaar.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan het verweer van [gedaagden] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat ABN AMRO thans tot invordering van het krediet overgaat. Voorop staat dat op grond van de overeenkomst het krediet op 1 juli 2009 had moeten zijn aangezuiverd, ongeacht of [gedaagden] op dat moment de opbrengst van het vonnis had verkregen (zie 4.3). De slechte financiële positie waarin [gedaagden] stelt te verkeren – wat daarvan ook zij, gegeven de betwisting door ABN AMRO – is op zichzelf onvoldoende reden om van de betreffende bepaling uit de overeenkomst af te wijken. [gedaagden] heeft echter nadrukkelijk gewezen op de omstandigheid dat het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage hem wegens een beroep van Rabobank op verrekening niets heeft opgeleverd, terwijl ABN AMRO wist dat hij voor de aflossing van het krediet afhankelijk was van betaling door Rabobank. Volgens [gedaagden] zou ABN AMRO zelfs uitdrukkelijk tegen hem hebben gezegd dat hij pas hoefde af te lossen als Rabobank op basis van een vonnis schade aan hem zou moeten betalen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de verrekening door Rabobank de invordering van het krediet niet onaanvaardbaar. Vast staat dat Rabobank bij vonnis is veroordeeld tot betaling aan de heer [gedaagde sub 1] van ten minste
€ 259.478,30. Dat Rabobank vervolgens – weliswaar ten onrechte volgens [gedaagden] – tot verrekening is overgegaan, betekent niet dat de heer [gedaagde sub 1] niet van dit vonnis heeft geprofiteerd. Verrekening impliceert immers, zoals ABN AMRO terecht heeft aangevoerd, dat een schuld van de heer [gedaagde sub 1] aan Rabobank voor een gelijk bedrag is verminderd. Dat [gedaagden] de opbrengst van het vonnis als gevolg van de verrekening niet heeft kunnen aanwenden om het krediet aan te zuiveren, komt voor zijn risico. Het feit dat [gedaagden] bij het sluiten van de kredietovereenkomst het tussenvonnis aan ABN AMRO heeft overhandigd, maakt dit niet anders, zeker nu niet gesteld of gebleken is dat uit het tussenvonnis valt af te leiden dat en tot welk bedrag Rabobank verrekeningsbevoegd zou zijn. De stelling van [gedaagden] dat ABN AMRO van de verrekeningsbevoegdheid op de hoogte had moeten zijn omdat zij ongetwijfeld dezelfde of vergelijkbare bepalingen bedingt, passeert de rechtbank als onvoldoende feitelijk. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de invordering van het krediet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet hierop kan de stelling van ABN AMRO dat [gedaagden] haar bewust op het verkeerde been heeft gezet buiten beschouwing blijven.
De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagden] op wijziging van de overeenkomst, nu [gedaagden] dit beroep niet heeft onderbouwd.
Ten aanzien van de hoogte van de vordering overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat ABN AMRO de rekening van [gedaagden] met een bedrag van € 1.450,00 aan buitengerechtelijke incassokosten heeft belast. ABN AMRO heeft, met een beroep op artikel 8 van de Algemene Bepalingen, gesteld dat er wezenlijke activiteiten hebben plaatsgevonden om [gedaagden] buiten rechte tot voldoening te bewegen, onder andere door overleg in de periode juli en augustus 2009. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] terecht aangevoerd dat ABN AMRO hiermee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt die naast de proceskosten voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De buitengerechtelijke incassokosten zijn derhalve ten onrechte in rekening gebracht, zodat op de vordering een bedrag van € 1.450,00 in mindering komt.
Nu [gedaagden] de hoogte van de vordering voor het overige niet heeft betwist, zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van (€ 52.641,37 --/ € 1.450,00 =)
€ 51.191,37. De contractuele rente is toewijsbaar vanaf 1 oktober 2009, zoals gevorderd en niet weersproken.
De rechtbank zal [gedaagden] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten veroordelen, waaronder begrepen de kosten van het beslag. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
(4,0 punten * tarief IV à € 894,00)
- veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de een betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan ABN AMRO van € 51.191,37, vermeerderd met de contractuele rente hierover van 9,15% per jaar vanaf 1 oktober 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de een betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van het beslag, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 5.668,61;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. M.L. Ruiter en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2010.