RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 10/732 en 10/733
Uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb (voorlopige voorziening)
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. Y. de Graaf van Remie Fiscaal Juridische Adviesbureau te Uden,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Borsele,
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld en verzoekt om voorlopige voorziening tegen verweerders besluit op bezwaar van 22 juli 2010. (het bestreden besluit).
Het verzoek is op 18 oktober 2010 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.A.M. Koolen en C.Q. Woudenberg. Waterschap Zeeuwse Eilanden (hierna: WZE) heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door L.C. Meijers, M. Westerweele en
C. Slabbekoorn. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.
2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb zouden verzetten. Er is derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
3. In artikel 3.16, eerste lid onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), zoals deze luidde ten tijde hiervan belang, is bepaald dat de aanlegvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan, een inpassingsplan, een projectbesluit onder deze plannen begrepen, of de krachtens zodanige plannen gestelde eisen, een beheersverordening, een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 hieronder begrepen, dan wel met een voorbereidingsbesluit.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Groenproject ’t Sloe” (hierna: het bestemmingsplan) zijn de op de plankaart voor “Multifunctioneel groengebied” aangewezen gronden primair bestemd voor de ontwikkeling, het behoud en de versterking van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Met uitzondering van het op de plankaart aangewezen gebied zijn de gronden secundair bestemd voor extensief recreatief medegebruik in de vorm van wandelen, paardrijden en verpozen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het verboden op of in de gronden als bedoeld in het eerste lid, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren:
a. Het aanbrengen, verleggen en verbreden van paden, wegen en parkeergelegenheden alsmede het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
b. Het aanbrengen en verleggen van boven- en ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
c. Het ontginnen, verlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
d. Het graven, verbreden, dempen van sloten; het geheel of gedeeltelijk dempen van drinkputten en welen; het aanleggen van gesloten drainagesystemen; het diepploegen.
e. Het wijzigen dan wel verwijderen (vellen, rooien) van houtwalprofielen en houtgewassen.
f. Het vernietigen van voor de bodem kenmerkende bodemvegetatie;
g. Het aanbrengen van voorzieningen voor extensieve recreatie/natuurrecreatie, zoals vogelobservatiehutten en picknickplaatsen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.3, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 4.1 slechts toelaatbaar indien:
a. deze verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende bestemming zijn toegekend;
b. hierdoor, dan wel door de te verwachten gevolgen, de natuurwetenschappelijke, landschappelijke, en/of archeologische waarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden die op de kaart tevens voor “Leidingzone” zijn aangewezen mede bestemd voor bovengrondse hoogspanningsleidingen en ondergrondse buisleidingen.
Ingevolge artikel 7, lid 5.1, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanleggen, verleggen of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen en andere verharde en/of te verharden oppervlaktes;
b. het verrichten van graaf-, bagger-, ontgrondings- en ontginningswerkzaamheden;
c. het egaliseren en ophogen van gronden;
d. het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
e. het indrijven van voorwerpen.
Ingevolge artikel 7, lid 5.3, zijn werken en/of werkzaamheden als bedoeld in lid 5.1 slechts toelaatbaar indien:
a. deze verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende bestemming zijn toegekend;
b. hierdoor, dan wel door te verwachten gevolgen, het leidingbelang geen onevenredige schade wordt toegebracht.
4. Op 9 november 2009 heeft WZE een aanlegvergunning bij verweerder aangevraagd voor een vrijliggend fietspad met een sloot voor het gedeelte Kaaiweg vanaf Quistenburg tot aan de Weelhoekweg.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 19 februari 2010, waarbij WZE een aanlegvergunning is verleend voor de aanleg van een vrijliggend fietspad met sloot langs de Kaaiweg in Borssele (kadastraal bekend gemeente Borsele, sectie B, nummers 2801, 2810, 2811 en 2812), gehandhaafd. Voorts heeft verweerder daarbij overwogen dat geen aanlegvergunning is benodigd voor de verbreding van de Kaaiweg.
6. In het ter plaatse geldende bestemmingplan zijn de gronden waar de aanvraag betrekking op heeft aangewezen als “Multifunctioneel groengebied”. Voorts zijn deze gronden deels aangewezen als “Leidingzone”.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanleg van een vrijliggend fietspad met sloot langs de Kaaiweg geen afbreuk doet aan de primaire bestemming voor de ontwikkeling, het behoud en de versterking van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Voorts past volgens verweerder de aanleg van een vrijliggend fietspad met sloot binnen de secundaire bestemming voor extensief recreatief medegebruik, omdat het fietspad het gebruik door wandelaars en fietsers bevordert in combinatie met natuur- en landschapsbeleving. Volgens verweerder wordt door het verlenen van een aanlegvergunning geen onevenredige schade toegebracht aan het leidingbelang.
8. Eiser is eigenaar van een aan de Kaaiweg gelegen landbouwperceel met (woon)bebouwing. Het perceel van eiser heeft meerdere uitwegen op de Kaaiweg. Eiser heeft aangevoerd dat de aanlegvergunning in strijd is met de primaire natuurdoelstellingen van het bestemmingsplan. Het gaat volgens eiser niet om de aanleg van een recreatief fietspad, maar om een fietspad dat noodzakelijk is in verband met de aan te leggen veiligheidscorridor rondom de nabijgelegen kerncentrale. Volgens eiser houdt de aanleg van een fietspad (waarop zowel fietsers als brommers zullen rijden) altijd een achteruitgang van de natuur in. Voorts tast het fietspad het unieke Nationaal Landschap Zuid-West Zeeland (Zak van Zuid-Beveland) verder aan, aldus eiser. Eiser is voorts van mening dat verweerder ten onrechte geen voorwaarden aan de aanlegvergunning heeft verbonden ten aanzien van de minimaal vereiste hoogte van de hoogspanningsleidingen.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
9. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter eiser als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Eiser is eigenaar van een aan de Kaaiweg grenzend landbouwperceel. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 2002, (LJN: AE6459) volgt dat dit enkele feit voldoende is om eiser aan merken als belanghebbende in vorenbedoelde zin. Daarnaast geldt in dit geval dat eisers perceel meerdere uitwegen heeft op de Kaaiweg, waarvan eiser met zijn landbouwmachines gebruik maakt. Ook uit dien hoofde heeft eiser een eigen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang. Voorts kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat eiser geen spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 van de Awb heeft. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat uit verweerders brief van 2 augustus 2010 aan de gemachtigde van eiser blijkt dat met ingang van 17 november 2010 uitvoering aan het bestreden besluit wordt gegeven.
10. Per 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden. De aanvraag om aanlegvergunning is gedaan bij brief van 9 november 2009, verzonden op 10 november 2009. Het bestreden besluit is gegrond op artikel 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Nu de aanvraag na 1 juli 2008 is ingediend, zijn de bepalingen van de Wro op de aanvraag van toepassing. Gelet hierop berust het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag. Verweerder had het bestreden besluit dienen te baseren op artikel 3.16 van de Wro. Reeds hierom moet het beroep gegrond worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
11. De voorzieningenrechter zal beoordelen of aanleiding bestaat voor instandlating van de rechtsgevolgen, zoals bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter ziet daarvoor geen aanleiding en overweegt daartoe als volgt.
12. De gronden waarop de aanvraag betrekking heeft zijn aangewezen als “Multifunctioneel groengebied”. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het bestemmingplan zijn deze gronden primair bestemd voor de ontwikkeling, het behoud en de versterking van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden en secundair voor extensief recreatief medegebruik in de vorm van wandelen, paardrijden en verpozen.
Gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 4.3., aanhef en onder a, van het bestemmingsplan dient te worden beoordeeld of de werken of werkzaamheden verband houden met de doeleinden die aan de betreffende bestemming zijn toegekend. Voor verweerders standpunt dat het fietspad past binnen de secundaire bestemming extensief recreatief medegebruik heeft de voorzieningenrechter in het bestemmingplan en de toelichting op dat plan geen aanknopingspunten gevonden. De voorzieningenrechter acht in dat kader van belang dat in artikel 4, eerste lid, van het bestemmingsplan extensief recreatief medegebruik wordt omschreven als wandelen, paardrijden en verpozen. In de toelichting op het bestemmingsplan wordt vermeld dat voor wat betreft de toegankelijkheid van gebieden bestemd voor extensief recreatief medegebruik één of meer wandelpaden zijn opgenomen en dat daarbij wordt uitgegaan van een min of meer droog pad op een kleine verhoging, zonder dat verharding wordt aangebracht. Mocht blijken dat graspaden onvoldoende functioneren dan zal verharding met zo natuurlijk mogelijke materialen overwogen worden. Het voorgaande in aanmerking genomen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat een fietspad als het onderhavige, dat mede wordt gebruikt door doorgaand (brom)fietsverkeer, past binnen de bestemming extensief recreatief medegebruik. De definitiebepaling in artikel 4, eerste lid, geeft hier geen aanknopingspunten voor nu hierin heel nauwkeurig is omschreven welke vorm van extensief recreatief medegebruik is bedoeld. Ook uit de toelichting op het begrip “extensief recreatief medegebruik” blijkt niet dat het begrip ruimer uitgelegd moet worden dan in artikel 4, eerste lid, is gedaan. Uit het voorgaande volgt dat de voorgenomen werkzaamheden in strijd zijn met het bepaalde in artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter is als gevolg daarvan van oordeel dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3.16, eerste lid onder a, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, geen aanlegvergunning voor het in geding zijnde plan heeft kunnen verlenen.
13. Voor eisers stelling dat onevenredige schade wordt toegebracht aan het leidingbelang heeft de voorzieningenrechter, gelet op de in het dossier aanwezige reacties van de leidingbeheerders, geen aanknopingspunten gevonden.
14. Ter zitting heeft eiser verzocht in deze procedure te betrekken zijn bezwaren, gericht tegen de overwegingen in het bestreden besluit met betrekking tot de verbreding van de Kaaiweg. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voormelde overwegingen in de beslissing op bezwaar een bestuurlijk rechtsoordeel betreffende de vraag of de wegverbreding in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, bevat. Nu het niet onredelijk bezwarend is voor eiser om in voorkomend geval om handhaving te verzoeken, is dit rechtsoordeel niet aan te merken als een besluit in de in zin van artikel 1:3 van de Awb.
De voorzieningenrechter kan in deze procedure dan ook geen oordeel geven over de vraag of de wegverbreding in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en/of voor deze verbreding een aanlegvergunning nodig is. Eisers beroep is op dit onderdeel niet-ontvankelijk.
15. Om te voorkomen dat gebruik wordt gemaakt van de aanlegvergunning ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, zoals bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende schorsing van de aanlegvergunning tot 6 weken na bekendmaking van het opnieuw te nemen besluit op bezwaar.
16. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de kosten van de voorlopige voorzieningenprocedure, tot een bedrag van € 874,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen, en in de kosten van de beroepsprocedure, tot een bedrag van € 437,- uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van één proceshandeling.
17. Aangezien op de hoofdzaak is beslist bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de aanleg van een vrijliggend fietspad met sloot langs de Kaaiweg in Borssele, gegrond;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
schorst het besluit van 19 februari 2010 waarbij aan vergunninghouder aanlegvergunning is verleend tot 6 weken na bekendmaking van het door verweerder te nemen nieuwe besluit op bezwaar;
verklaart het beroep voor zover gericht tegen verweerders bestuurlijk rechtsoordeel niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de kosten van de voorlopige voorzieningenprocedure (procedurenr. 10/732), aan de zijde van eiser begroot op € 874,- (achthonderdvierenzeventig euro), te betalen door verweerder aan eiser;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure (procedurenr. 10/733), aan de zijde van eiseres begroot op € 437,- (vierhonderdzevenendertig euro), te betalen door verweerder aan eiser;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem in de beroepszaak en het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 300,- (driehonderd euro) vergoedt;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Dijkman als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van W.J. Steenbergen, griffier, en op 25 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan, voorzover er op het beroep is beslist, een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: 25 oktober 2010