vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
zaaknummer / rolnummer: 71590 / HA ZA 10-49
Vonnis van 20 oktober 2010
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam,
[gedaagde] (in de dagvaarding aangeduid als [gedaagde]),
wonende te Hulst,
gedaagde,
advocaat mr. P.H. Pijpelink te Terneuzen.
Partijen zullen hierna de Bank en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 juni 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 13 juli 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Tussen partijen is op 22 februari 2006 een zgn. Kredietovereenkomst ABN AMRO Privélimiet Plus gesloten, op grond waarvan de Bank aan [gedaagde] € 50.000,-- heeft verstrekt. Op de overeenkomst zijn van toepassing de Productvoorwaarden ABN AMRO Privélimiet Plus, waarin onder meer is bepaald:
“2. Kredietnemer zal over het opgenomen krediet aan de Bank maandelijks rente vergoeden.
(…)
7. Alle op grond van de Kredietovereenkomst nog aan de Bank verschuldigde bedragen zullen ineens opeisbaar zijn indien:
a) Kredietnemer gedurende ten minste twee (2) maanden achterstalling is in de betaling van een (1) maandtermijn en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de volledige nakoming van zijn verplichtingen.
(…)”
2.2.1 Bij brief van 17 december 2008 is aan [gedaagde] namens de Bank (door een deurwaarderskantoor) onder meer het navolgende bericht:
“U voldoet niet aan de voorwaarden van de overeenkomst. U heeft voor onvoldoende voeding op de rekening zorggedragen. U dient het saldo weer binnen de grens van het maximaal toegestane limiet te brengen door betaling van minimaal € 17.704,07.
Voorts heeft u een achterstand laten ontstaan in de door u maandelijks verschuldigde contractuele termijnbedragen. Deze achterstand bedraagt per heden € 11.250,00, waarin onbetaalde termijnbedrag(en) zijn begrepen. U bent gedurende tenminste twee maanden achterstallig in de betaling van 1 of meer vervallen termijnbedrag(en).
In verband met het bovenstaande sommeren wij u hierbij om BINNEN VIJF DAGEN NA HEDEN ten behoeve van (de Bank) te voldoen een bedrag van in totaal € 28.954,07.
(…)
Indien u het hierboven genoemde totaalbedrag niet tijdig en/of volledig betaalt stellen wij u namens (de Bank) reeds nu voor alsdan in gebreke en wordt de overeenkomst door (de Bank) opgezegd.
Op het moment dat u in gebreke bent, stelt (de Bank) op grond van de voorwaarden van deze kredietverlening de gehele vordering (per heden begroot op € 69.504,65) direct en in zijn geheel opeisbaar.”
2.2.2. Op 6 januari 2009 is namens de Bank bij brief aan [gedaagde] medegedeeld:
“(…) (u) treft (…) hierbij een specificatie aan van hetgeen door u nog verschuldigd is. Betaling van dit totaalbedrag zien wij BINNEN DRIE WERKDAGEN na heden van u tegemoet, bij gebreke waarvan wij tot het nemen van verder maatregelen zullen overgaan.”
Bij de brief is een specificatie gevoegd, waarin als totaalbedrag van de vordering een bedrag wordt genoemd van € 69.869,83 (een hoofdsom van € 67.704,07, vermeerderd met rente en kosten).
2.2.3. [gedaagde] heeft de deurwaarder om een regeling gevraagd. In een e-mailbericht van 19 februari 2009 schrijft hij in dat verband:
“In uw brief (…) d.d. 17-12-09 stelt u een bedrag te voldoen van 28.954,07 euro. (…) Na verschillende telefoongesprekken was de zaak duidelijk. Afgesproken was dat u mij een specificatie zou sturen, welke ik (…) heb ontvangen op 09-01-2009. Voor deze euro 28.954,07, zijnde een overstand én de achterstand, wil ik graag een betalingsregeling treffen.”
In reactie op deze e-mail (en na telefonisch contact) heeft de deurwaarder bij e-mailbericht van 24 februari 2009 onder meer aan [gedaagde] laten weten:
“Zoals ook meegedeeld in het telefoongesprek van 20 februari jl. dient het totale openstaande voldaan te worden indien de achterstand niet op tijd, binnen vijf werkdagen, zie achterstandbrief, is voldaan.
(…)
Wij gaan akkoord met uw afbetalingsvoorstel.”
2.2.4. Na een (nieuw) voorstel voor een betalingsregeling van de kant van [gedaagde] heeft de deurwaarder bij brief van 16 juli 2009 aan [gedaagde] onder meer bericht:
“Naar aanleiding van uw fax heden morgen bevestigen wij met u een betalingsafspraak (…) De regeling wordt aangegaan voor de duur van een jaar. (…) Als u de regeling niet stipt nakomt, vervalt de regeling. In dat geval zetten zij de incassoprocedure voort.”
Als bijlage bij deze brief is een specificatie van de vordering gevoegd, welke uitkomt op een bedrag van € 72.844,98 (een hoofdsom van € 67.704,07, vermeerderd met rente en kosten).
2.2.5. Op 16 oktober 2009 heeft de deurwaarder aan [gedaagde] geschreven:
“(…) u (komt) de betalingsregeling die wij met u hebben getroffen niet na. Wij sommeren u de achterstand uiterlijk 21 oktober 2009 te betalen en ervoor te zorgen dat de volgende betalingen stipt worden gedaan. Als u niet tijdig betaalt, vervalt de regeling en is het geheel weer direct opeisbaar.”
2.3.1. Namens de Bank heeft de deurwaarder [gedaagde] bij brief van 15 juni 2009 als volgt aangeschreven:
“(De Bank) heeft ons kantoor opdracht gegeven haar vordering op u te incasseren uit hoofde van de door u verrichte betalingen en/of opnamen met de aan u door (de Bank) in gebruik gegeven Credit Card.
U heeft de met de hierboven bedoelde uitgaven/opnamen corresponderende bedragen niet binnen de overeengekomen termijn aan (de Bank) terugbetaald, ondanks (herhaalde) sommatie daartoe door (de Bank). (De Bank) heeft u in gebreke gesteld en u bent al enige tijd in verzuim.
(…)
Voor zover nodig stellen wij u hierbij nogmaals in gebreke en sommeren wij u de in de bijlage van deze brief gespecificeerde bedragen BINNEN DRIE WERKDAGEN NA HEDEN te voldoen (…).”
In de bijlage bij de brief is de vordering gesteld op een bedrag van € 6.912,97 (een hoofdsom van € 6.907,29, vermeerderd met rente).
2.3.2. Op 29 juni 2009 heeft de deurwaarder bij brief aan [gedaagde] medegedeeld:
“Eerder sommeerden wij u om de vordering van (de Bank) te voldoen. U heeft niet betaald. (…)
Voor de laatste maal sommeren wij u om het totaalverschuldigde uiterlijk 6 juli 2009 te voldoen. Een specificatie van het totaalverschuldigde ontvangt u bij deze brief. (…)
Als u niet tijdig aan deze sommatie voldoet, gaan wij direct tot dagvaarden over.”
In de als bijlage bij de brief gevoegde specificatie is de vordering gesteld op een bedrag van € 7.761,86 (een hoofdsom van € 6.907,29, vermeerderd met rente en kosten).
2.3.3. Bij brief van 15 oktober heeft de deurwaarder aan [gedaagde] bericht:
“De regeling die wij met u hebben getroffen komt u niet na. Daarom is deze regeling vervallen.
Wij sommeren u om het totaalverschuldigde uiterlijk 20 oktober 2009 te voldoen. Een specificatie van het totaalverschuldigde ontvangt u bij deze brief.
Als u niet tijdig aan deze sommatie voldoet, gaan wij direct over tot het nemen van rechtsmaatregelen.”
In de bijgevoegde specificatie is de vordering gesteld op een bedrag van € 7.884,49 (een hoofdsom van € 6.907,29, vermeerderd met rente en kosten).
3. Het geschil
3.1. De Bank vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling aan haar van (a) de somma van € 75.050,70, te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding, althans de wettelijke rente, over € 67.704,07 vanaf 9 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening en (b) de somma van € 7.945,81, te vermeerderen met de overeengekomen, althans de wettelijke rente, over € 6.907,29 vanaf 9 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2. De Bank stelt daartoe het navolgende.
De naam van [gedaagde] is als [gedaagde] in de systemen van de bank terechtgekomen en om die reden ook zo in de dagvaarding opgenomen. Er is sprake van een kennelijke verschrijving; [gedaagde] is daardoor niet in zijn belang geschaad.
(ad a) [gedaagde] is zijn verplichtingen uit de onder 2.1 genoemde overeenkomst niet nagekomen: hij is in gebreke gebleven met de stipte betaling van de overeengekomen maandtermijnen en hij heeft de overeengekomen kredietlimiet overschreden. [gedaagde] is bij de in 2.2.1 genoemde brief van 17 december 2008 gesommeerd aan zijn verplichtingen te voldoen en voor het geval hij dat niet zou doen, in gebreke gesteld. In die brief is er op gewezen dat indien [gedaagde] in gebreke blijft de totale restantschuld opeisbaar zou worden. [gedaagde] is vervolgens zijn verplichtingen niet nagekomen. Gelet op de toepasselijke voorwaarden (art. 7) is daardoor de restantschuld terstond opeisbaar geworden. Die restantschuld is bij de in 2.2.2 genoemde brief van 6 januari 2009 opgeëist. Met [gedaagde] is vervolgens een betalingsregeling overeengekomen; daarmee heeft hij verschuldigdheid van de hoofdsom erkend. [gedaagde] kwam de regeling niet na. Hij is bij de onder 2.2.5 genoemde brief van 16 oktober 2009 tot nakoming gesommeerd, op straffe van verval van de regeling en het opnieuw geheel opeisbaar worden van de totale hoofdsom. De Bank vordert de totale restantschuld thans op. Die schuld (inclusief overeengekomen kredietvergoeding) bedroeg per 9 december 2009 € 73.266,56. Er zijn diverse werkzaamheden verricht om betaling te verkrijgen zijn buitengerechtelijke kosten gemaakt, waarvoor de Bank een redelijke vergoeding vordert van € 1.785,--.
(ad b) [gedaagde] heeft voorts met de hem ter beschikking gestelde creditcard opnames gedaan en betalingen verricht. De opgenomen geleden heeft hij niet binnen de overeengekomen termijn aan de Bank terugbetaald; aldus schiet hij tekort in de nakoming van zijn verplichtingen. Hij is meermalen gesommeerd en in gebreke (de Bank verwijst naar de in 2.3 genoemde brieven) gesteld en hij is thans in verzuim. De Bank vordert de totale achterstand op. Per 9 december 2009 was [gedaagde] (inclusief overeengekomen rente van 6%) € 7.112,81 verschuldigd. Om betaling te verkrijgen zijn buitengerechtelijke kosten gemaakt, waarvoor de Bank een redelijke vergoeding vordert van € 833,--.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Primair stelt hij dat de dagvaarding nietig is, nu een persoon met een andere achternaam ([gedaagde], en niet [gedaagde]) is gedagvaard. Het belang van [gedaagde] bij een beroep op nietigheid van de dagvaarding ligt hierin, dat hij aldus uitstel van betaling kan bewerkstelligen. De dagvaarding bevat voorts niet de gronden van de vorderingen.
(ad a) De Bank heeft de verwijten die zij [gedaagde] ter zake van de kredietovereenkomst maakt, niet juridisch gekwalificeerd. Het niet betalen van een terstond opeisbare schuld leidt niet tot een verbintenis tot het betalen van een geldsom. Van belang is dat [gedaagde] in de brief van 19 december 2008 alleen is gesommeerd € 28.954,07 te betalen en bij niet betaling in gebreke is gesteld. De brief is geen ingebrekestelling voor de totale schuld. De brief van 6 januari 2009 is evenmin een ingebrekestelling voor de gehele schuld, nu de daarin aan [gedaagde] geboden termijn van betaling onredelijk kort was. Voorts is [gedaagde] na de laatste sommatie om de getroffen betalingsregeling (die volgens [gedaagde] alleen betrekking had op het bedrag van € 28.954,07) na te komen, niet (opnieuw) in gebreke is gesteld. [gedaagde] is derhalve niet in verzuim ter zake van het bedrag van € 75.050,70. Voorts is onduidelijk of de Bank nakoming van de kredietovereenkomst vordert, of dat zij de kredietovereenkomst heeft opgezegd en thans vordert dat [gedaagde] de daaruit voorvloeiende verplichtingen nakomt. Indien is opgezegd, is de termijn om tot afwikkeling te komen nog niet verstreken. [gedaagde] betwist bij gebrek aan wetenschap de hoogte van de vordering. Hij betwist voorts de verschuldigdheid en de hoogte van de wettelijke rente, alsmede dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
(ad b) [gedaagde] betwist een creditcardovereenkomst met de Bank te zijn aangegaan. De Bank heeft geen overeenkomst overgelegd en [gedaagde] heeft geen kopie. [gedaagde] betwist voorts in verzuim te zijn. De door de Bank genoemde (in 2.3 weergegeven) ingebrekestellingen bevatten onredelijk korte betalingstermijnen en zijn onduidelijk. De Bank heeft geen grondslag voor de vordering gesteld. In elk geval staat art. 34 van de Wet op het Consumentenkrediet in de weg aan het toewijzen van contractuele of wettelijke rente en van vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Bij gebrek aan wetenschap betwist [gedaagde] de hoogte van de vordering. Hij betwist voorts de verschuldigdheid en de hoogte van de wettelijke rente, alsmede dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
(ad a en b) [gedaagde] verkeert in financiële moeilijkheden. Hij verzoekt de rechtbank om bij (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen een betalingsregeling vast te stellen.
4. De beoordeling
4.1. Op straffe van nietigheid dient (het exploot van) de dagvaarding de naam te bevatten van degene voor wie hij is bestemd (art. 111 in verband met art. 45 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) en art. 120 Rv). Op die nietigheid dient een beroep te worden gedaan; de rechter kan dat beroep verwerpen indien naar zijn oordeel het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad. De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagde] op nietigheid van de dagvaarding. De dagvaarding bevat wel – zij het summier – de gronden van de vordering. Voorts blijkt uit de wijze waarop [gedaagde] zich in deze zaak verweer heeft gevoerd dat hij door de gestelde gebreken niet in zijn verdediging is bemoeilijkt. Hij heeft begrepen dat de dagvaarding aan hem was gericht en heeft inhoudelijk en gemotiveerd op hetgeen van hem werd gevorderd kunnen reageren. [gedaagde] heeft gesteld belang te hebben bij uitstel van betaling; in dat belang is hij door hem gestelde gebreken in de dagvaarding niet geschaad.
4.2. Grondslag van de vordering van de Bank ten aanzien van de kredietovereenkomst is – en zulks is voldoende duidelijk in de dagvaarding aangegeven – dat [gedaagde] zijn verplichtingen uit die overeenkomst niet is nagekomen Daardoor is voor hem – gelet op art. 7 van de toepasselijke voorwaarden – de verplichting tot terugbetalen van de gehele hoofdsom ontstaan, van welke verplichting de Bank nakoming vordert. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan de totale schuld ineens opeisbaar is geworden.
In de (in 2.2.1 genoemde) brief van 19 december 2008 is namens de Bank aangekondigd dat als [gedaagde] niet aan zijn verplichtingen zou voldoen, de totale schuld direct opeisbaar zou zijn. [gedaagde] heeft aan die sommatie niet voldaan. Namens de Bank is vervolgens bij de (in 2.2.2 genoemde) brief van 6 januari 2009 de totale schuld (in een bijlage bij die brief gespecificeerd) opgeëist. [gedaagde] stelt dat deze brief niet als ingebrekestelling kan worden beschouwd, dat hij dus niet in verzuim is en dat om die reden de vordering niet kan worden toegewezen. De rechtbank volgt hem daarin niet. [gedaagde] legt niet uit waarom een ingebrekestelling nodig is om een opeisbare vordering in rechte te kunnen opeisen. De verplichting uit de tussen partijen gesloten overeenkomst was voor [gedaagde] op dat moment het terugbetalen van de volledige schuld. Het recht van de Bank op nakoming daarvan door [gedaagde] is niet afhankelijk van een ingebrekestelling of van de vraag of [gedaagde] in verzuim was. Dat is niet anders geworden doordat namens de Bank is ingegaan op het verzoek van [gedaagde] om een betalingsregeling te treffen. De totale schuld bleef opeisbaar en de Bank mocht dus, toen [gedaagde] de betalingsregeling niet nakwam, opnieuw die totale schuld ineens opvorderen. Een ingebrekestelling was daarvoor niet nodig. Ook van zgn. rauwelijks dagvaarden is geen sprake. De Bank vordert terecht de hoofdsom op.
4.3.1. De Bank heeft de hoogte van de hoofdsom van € 67.704,07 met stukken onderbouwd. In de hiervoor weergegeven brieven aan [gedaagde] is die hoofdsom ook steeds genoemd. In dat licht is de betwisting van de hoogte van die hoofdsom door [gedaagde] “bij gebrek aan wetenschap” onvoldoende gemotiveerd en gaat de rechtbank daaraan voorbij. .
4.3.2. De Bank heeft primair gevorderd de hoofdsom te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding. [gedaagde] heeft dat niet bestreden, maar wel verschuldigdheid van de (subsidiair door de Bank gevorderde) wettelijke rente betwist. Voor zover hij daarmee ook de gevorderde kredietvergoeding bedoelde te betwisten, wordt die betwisting verworpen. Verschuldigdheid en hoogte van de kredietvergoeding is in de tussen partijen gesloten overeenkomst opgenomen; [gedaagde] diende deze maandelijks over het opgenomen krediet te voldoen. Een ingebrekestelling (ten aanzien van de hoofdsom) is daarvoor niet nodig. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting gaat de rechtbank uit van een juiste berekening door de Bank van de gevorderde kredietvergoeding.
4.3.3. Uit de door de Bank overgelegde stukken blijkt dat er voor haar buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, die meer omvat hebben dan de werkzaamheden waarvoor de proceskostenveroordeling een betaling insluit. Er is een deurwaarder ingeschakeld, die met [gedaagde] heeft in contact is getreden, sommaties heeft doen uitgaan en met [gedaagde] over een betalingsregeling heeft gecorrespondeerd. De vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten zal overeenkomstig het Rapport van de Werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de buitengerechtelijke kosten van november 2000 (Rapport Voorwerk II) tot het gevorderde bedrag van € 1.785,-- worden toegewezen.
4.4.1. In het licht van de door de bank overgelegde stukken en gezien de wijze waarop door [gedaagde] verweer tegen de vordering inzake de creditcardovereenkomst is gevoerd, staat voor de rechtbank vast dat een dergelijke overeenkomst tussen partijen bestaat. De betwisting ervan door [gedaagde] is onvoldoende gemotiveerd en wordt gepasseerd. Nu het ook hier gaat om een vordering tot nakoming – voldoende duidelijk door de Bank in de dagvaarding aangegeven – is een ingebrekestelling niet vereist. Overigens heeft de Bank blijkens de in 2.3 genoemde brieven [gedaagde] voorafgaand aan de procedure gelegenheid geboden zijn verplichtingen na te komen, en daarbij de hoogte van de vordering duidelijk weergegeven. Ook hier geldt dat de omstandigheid dat een betalingsregeling is overeengekomen de Bank niet het recht ontnam om, toen [gedaagde] die regeling niet kwam, hem zonder ingebrekestelling aan zijn oorspronkelijke verplichting te houden. De hoofdsom zal worden toegewezen.
4.4.2. De Bank vordert primair vermeerdering van de hoofdsom met de contractuele rente, subsidiair met de wettelijke rente. Nu de Bank geen overeenkomst heeft overgelegd waaruit blijkt dat rente is overeengekomen, zal geen contractuele rente worden toegewezen. Onbetwist is dat op de overeenkomst de Wet op het consumentenkrediet (hierna; WCK) van toepassing is. Art. 34 WCK – waarin een kredietgever wordt verboden bepaalde kredietvergoedingen te bedingen – staat niet in de weg aan de (in art. 6:119 BW geregelde) verschuldigdheid van een kredietnemer van wettelijke rente in geval van vertraging van de voldoening van een geldsom. Voor verschuldigdheid van wettelijke rente is vereist dat de schuldenaar in verzuim is. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verzuim (in elk geval) is ingetreden drie werkdagen na 15 juni 2009, dus op 19 juni 2009. Onder de gegeven omstandigheden en gelet op de hoogte van het de gevorderde hoofdsom was een betalingstermijn van drie (werk)dagen niet onredelijk kort. De Bank stelt weliswaar dat [gedaagde] al eerder in verzuim was, maar dat blijkt niet uit de stukken. De rechtbank zal de wettelijke rente dan ook toewijzen met ingang van 19 juni 2009.
4.4.3. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding buitengerechtelijke kosten geldt, dat de WCK een kredietnemer verbiedt deze te bedingen anders dan voor een geval waarin een schuldenaar in verzuim is, doch dat staat niet in de weg aan de verplichting van een kredietnemer om in geval daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, deze op grond van het bepaalde in art. 6:96, lid 2 onder c BW te vergoeden. Uit de door de Bank overgelegde stukken blijkt dat er voor haar werkzaamheden zijn verricht, die meer omvat hebben dan werkzaamheden waarvoor de proceskostenveroordeling een betaling insluit. Er is een deurwaarder ingeschakeld, die met [gedaagde] heeft in contact is getreden, sommaties heeft doen uitgaan en met [gedaagde] over een betalingsregeling heeft gecorrespondeerd. De vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten zal overeenkomstig het eerdergenoemde Rapport Voorwerk II tot een bedrag van € 768,-- worden toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag zal de rechtbank, bij gebreke van een ander duidelijk aanknopingspunt, laten ingaan op de dag van dagvaarding.
4.5. Nu [gedaagde] zijn verzoek om, in geval de rechtbank de vorderingen van de Bank geheel of ten dele zal toewijzen, een betalingsregeling vast te stellen slechts in algemene termen – en zonder tot een vordering te komen – heeft gedaan, kan de rechtbank daarover geen beslissing nemen.
4.6. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op:
- kosten dagvaarding € 94,31
- vast recht € 1.825,--
- salaris advocaat € 1.788,-- (2 x tarief IV, € 894,--)
Totaal € 3.707,31.
5. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de bank van
(a) de somma van € 75.050,70, te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding, over € 67.704,07 vanaf 9 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening,
(b) de somma van € 6.907,29, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag 19 juni 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, en
(c) de somma van € 768,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeling [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 3.707,31;.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.?