In de zaak betreffende het verzoek tot uitlevering tegen:
thans voor uitlevering gedetineerd in P.I. HvB De Torentijd te Middelburg,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon
heeft de meervoudige kamer van de rechtbank te Middelburg, op de vordering ingediend 24 augustus 2010 van de officier van justitie in dit arrondissement tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, de volgende uitspraak gedaan.
De procedure blijkt uit het volgende:
-een schriftelijk verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, gedaan door de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika, toegezonden aan het Ministerie van Justitie te ’s-Gravenhage, waaraan gehecht een op 21 juli 2010 in de Engelse taal gestelde beëdigde verklaring van Judy A. Newcomb (Officier van Justitie, Arrondissementsparket voor Baldwin County, Alabama, US) met bijlagen, deze laatste stukken tevens opgesteld in de Nederlandse taal;
-een brief van de Minister van Justitie d.d. 20 augustus 2010, kenmerk [nummer], gericht aan het Parket Middelburg, met als bijlagen het verzoek tot uitlevering met de daarbij behorende stukken;
-een authentiek afschrift van een verzoek tot aanhouding van de opgeëiste persoon, verzocht door het Ministerie van Justitie d.d. 1 juni 2010 betrekking hebbende op feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
-het proces-verbaal van de zitting van 7 september 2010;
-een op 7 oktober 2010 in de Engelse taal gestelde, beëdigde verklaring van Judy A. Newcomb voornoemd en een beëdigde Nederlandse vertaling hiervan.
-het proces-verbaal van de zitting van 30 november 2010;
Tijdens het onderzoek ter zitting van 7 september 2010, 30 november 2010 en 13 december 2010 is de opgeëiste persoon gehoord. Tijdens de zittingen van 7 september 2010 en 13 december 2010 is de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn advocaat, mr. Sol, advocaat te Terneuzen. Tijdens alle zittingen is de opgeëiste persoon tevens bijgestaan door mevrouw Kenters, beëdigd tolk in de Engelse taal, welke taal de opgeëiste persoon tevens machtig is.
2 Het standpunt van de Officier van Justitie
De Officier van Justitie heeft zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering gegeven en een schriftelijke samenvatting (d.d. 30 november 2010) daaromtrent overgelegd. Deze opvatting houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is voor de in het uitleveringsverzoek omschreven feiten.
3 Het standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht het verzoek af te wijzen om de navolgende redenen:
- de uitlevering wordt verzocht om politieke redenen;
- vanwege schending van artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag; het bewijsmateriaal is ontoereikend, fragmentarisch en om die reden niet te controleren op consistente inhoud;
Daarnaast beroept de opgeëiste persoon zich op de artikelen 26 lid 3, artikel 10 lid 1 jo. artikel 7 lid 2 van de Uitleveringswet en artikel 4 lid 3 EVRM jo. Artikel 7 lid 2 van de Uitleveringswet.
Op het verzoek is van toepassing het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag)
De persoon die is gehoord op 7 september 2010, 30 november 2010 en 13 december 2010, heeft verklaard dat hij is [opgeëiste persoon] voornoemd – de persoon op wie het uitleveringsverzoek betrekking heeft – en dat hij de Italiaanse nationaliteit bezit.
Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon teneinde hem te kunnen vervolgen ter zake van de in de tenlastelegging omschreven feiten; verkrachting (eerste graad), sodomie (eerste graad) en seksueel misbruik (eerste graad)(hierna: de zedendelicten) van de toentertijd minderjarige [slachtoffer 1].
Deze feiten, die krachtens artikel 2, eerste lid onder b van het Verdrag tot uitlevering kunnen leiden, zijn volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Amerikaans recht strafbaar. Ter zake van die feiten kan ingevolge die bepalingen telkens een vrijheidsstraf worden opgelegd van tenminste één jaar. Naar Nederlands recht zijn deze feiten eveneens strafbaar en kunnen de feiten op grond van onder meer artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht worden bestraft met een vrijheidsstraf van meer dan één jaar. Aan de vereisten van artikel 2 van het Verdrag inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.
Aan het formele verzoek tot uitlevering is gehecht een op 21 juli 2010 beëdigde verklaring van Judy A. Newcomb (Officier van Justitie, Arrondissementsparket Baldwin County) ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering van [opgeëiste persoon]”, aan welke verklaring zijn gehecht een viertal stukken:
1. de “Grand Jury” tenlastelegging (“Grand Jury Indictment”) van november 1997;
2. bevel tot dagvaarding omstreeks april 1998 (“writ of arrest”);
3. overzicht van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
4. een d.d. 21 juli 2010 beëdigde verklaring van John Stewart, die tot april 2004 in dienst was van de Baldwin County Sheriff’s Bureau, Alabama, US.
In aanvulling hierop – na hiertoe uitdrukkelijk door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld – is door de officier van justitie namens de verzoekende staat aanvullend ingediend een op 7 oktober 2010 beëdigde verklaring van Judy A. Newcomb voornoemd.
De beoordeling van het verzoek tot uitlevering
De rechtbank is van oordeel dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 18 van de Uitleveringswet en aan de nadere vereisten gesteld in het toepasselijke Verdrag. In dit kader kunnen de beëdigde verklaringen van Judy A. Newcomb en John Stewart worden aangemerkt als bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 9 lid 4 sub b van het Verdrag (HR 1 juli 1986, NJ 1987, 218).
Afwijzing omdat het verzoek tot uitlevering ingegeven is door politieke redenen.
De opgeëiste persoon heeft het verweer gevoerd, dat de uitlevering is verzocht om politieke redenen onderbouwd met de navolgende feiten en/of omstandigheden:
- vanwege de publicatie van het boek “L’ALTRA FACCIA DELL’AMERICA” in Italië door de opgeëiste persoon in 2003;
- vanwege het feit dat de Staat Alabama de ten behoeve van de opgeëiste partij verstrekte borg (“bail”) niet heeft kunnen innen vanwege het faillissement van de borgsteller en
- er (naar het oordeel van de opgeëiste persoon) sprake is van een belangenconflict in deze kwestie, omdat Judy À. Newcomb (officier van justitie van Baldwin County, Alabama) voor de aanvaarding van deze functie als “attorney at law” is opgetreden voor [moeder slachtoffer] (moeder van [slachtoffer 1]), thans ex-echtgenote van de opgeëiste persoon.
De beoordeling van het vorenstaande behoort, gelijk de officier in justitie in deze heeft betoogd, niet tot de taak van de uitleveringsrechter omdat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de vervolging en bestraffing in de verzoekende staat plaatsvindt met eerbiediging van de beginselen die het EVRM en IVBPR beogen te waarborgen, ook wanneer de verzoekende staat niet is gebonden aan het EVRM (HR 27 mei 2003, NJ 2003/573).
Wanneer het strafbare feit ter zake waarvan de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht volgens de aangezochte staat, van politieke aard is of samenhangt met een strafbaar feit van politieke aard, wordt uitlevering niet toegestaan (Artikel 4 lid 1 van het Verdrag). Hiervan is geen sprake gebleken. De strafbare feiten ter zake waarvan uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht betreffen als hiervoor genoemd zedendelicten.
De rechtbank passeert om voornoemde redenen het betreffende verweer
Schending artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag
Artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag bepaalt dat bij een verzoek tot uitlevering moet worden gevoegd het bewijsmateriaal dat volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd.
Ter beoordeling ligt voor of het bij het onderhavige verzoek gevoegde bewijsmateriaal de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien de betreffende feiten in Nederland zouden zijn gepleegd.
Het bijgevoegde bewijsmateriaal bestaat in casu uit een tweetal beëdigde verklaringen van respectievelijk 21 juli 2010 en 7 oktober 2010 van de officier van justitie van de verzoekende staat, Judy A. Newcomb en een beëdigde verklaring van 21 juli 2010 van John Stewart.
Uit de verklaring van John Stewart blijkt dat hij werkzaam is geweest bij de Baldwin County Sheriff’s Bureau en in april 2004 uit dienst is getreden. Omstreeks 1996 was hij bij het onderzoek naar de opgeëiste persoon betrokken.
John Stewart verklaart in dit kader onder sub 3 van de beëdigde verklaring van 21 juli 2010 het volgende: “De volgende opsomming van feiten bestaat uit informatie, vermeld door [slachtoffer 1] aan mij, aan andere officieren, aan maatschappelijke werkers, of aan officieren van justitie die betrokken waren bij het onderzoek en het strafvervolgen van [opgeëiste persoon]”.
Judy A. Newcomb verklaart in dit kader in de beëdigde verklaring van 21 juli 2010 onder sub 9 het volgende: Ik heb de beëdigde verklaring door Brigadier John Stewart doorgelezen; ik bevestig daarbij dat de daarin opgenomen feiten ook aan mij door [slachtoffer 1] zijn vermeld. En onder sub 10: “Voordat zij de gesprekken aanging vertelde [slachtoffer 1] aan de rechercheurs dat de gedaagde [opgeëiste persoon] een zinsnede gebruikte om zijn ongepaste sexuele aanraken aan te duiden.”
De rechtbank komt tot het oordeel dat in de inhoud van voornoemd bewijsmateriaal, nu dit geheel te herleiden is tot slechts één bron van herkomst, namelijk [slachtoffer 1] en enig bewijs ter ondersteuning of bevestiging van de door haar gedane mededelingen omtrent de feiten ontbreekt, onvoldoende grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de dagvaarding van de opgeëiste persoon gerechtvaardigd zou zijn indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Bij dit oordeel heeft de rechtbank meegewogen de volgende omstandigheden:
- voornoemde verklaringen/mededelingen door [slachtoffer 1] zijn gedaan ten tijde van een (echtscheiding)procedure waarin haar moeder, [moeder slachtoffer] en de opgeëiste persoon met elkander waren verwikkeld;
- [slachtoffer 1] ([1982]) was ten tijde van het afleggen van de initiële verklaringen (omstreeks 1 juli 1996) minderjarig;
- De huidige (Nederlandse) rechtsontwikkeling en maatstaven brengen mee dat aan het afnemen van (zeden)verhoren van minderjarigen zeer hoge, steeds verdergaande eisen worden gesteld ter waarborging van zowel de belangen van het (vermeende) slachtoffer als van de (vermeende) dader (zie de Aanwijzing Opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van 1 november 2010 welke op 1 januari 2011 in werking zal treden en die de Aanwijzing Opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik d.d. 15 december 2008 vervangt) en
- er, ondanks uitdrukkelijk geboden gelegenheid daartoe, geen aanvullend overig bewijsmateriaal dat tot een andere bron dan [slachtoffer 1] is te herleiden, aan het verzoek tot uitlevering is toegevoegd en in dit kader door de officier van justitie ter zitting van 30 november 2010 ook is geconcludeerd dat er geen overig bewijsmateriaal is.
Dit betekent dat het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen. Voorts impliceert de ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering dat de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang dient te worden opgeheven.
De rechtbank beslist als volgt:
Zij verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar;
Zij heft de gevangenhouding op en gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van de opgeëiste persoon.
Deze beslissing is gegeven door mr. Woltring, voorzitter, mr. Geelhoed en mr. Schönfeld, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Jonge, griffier, en is bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 december 2010.