ECLI:NL:RBMID:2011:BP3938

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
10 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/706002-19 [P]
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Vos
  • A. Hopmans
  • J. Geelhoed
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door niet verlenen van voorrang door trekkerbestuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 10 februari 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een trekker betrokken was bij een verkeersongeval op 22 juni 2009 te Meliskerke, gemeente Veere. De verdachte verleende geen voorrang aan een motorrijder, wat resulteerde in een botsing waarbij de motorrijder om het leven kwam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, hoewel hij de Kloosterweg voorzichtig benaderde, niet voldoende voorrang heeft verleend aan de van links komende motorrijder. De rechtbank oordeelde dat de enkele overtreding van het niet verlenen van voorrang niet voldoende was om schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 vast te stellen. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar het subsidiair ten laste gelegde feit, namelijk het niet verlenen van voorrang, werd wel bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een overtreding van artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. De rechtbank legde een geldboete van € 300 op en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van vier maanden met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden van de zaak, waaronder de impact van het ongeval op de verdachte en het feit dat hij contact had gezocht met de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector strafrecht
parketnummer: 12/706002-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 10 februari 2011
in de strafzaak tegen de ter terechtzitting verschenen
[verdachte]
geboren op [1987]
wonende te [adres]
raadsvrouw mr. Van de Voorde, advocaat te Goes.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 januari 2011, waarbij de officier van justitie, mr. Van der Hofstede, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 juni 2009 te Meliskerke, gemeente Veere,
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, op de weg,
de Kloosterweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans
aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, vanaf een aan die weg gelegen
(landbouw)perceel, althans vanaf een onverharde weg, terwijl het zicht op het voor hem van links komende verkeer in ernstige mate werd belemmerd door de bermbeplanting aldaar,
de Kloosterweg, welke weg verhard was, op te rijden, althans te gaan oprijden, op het moment dat een over die weg rijdende bestuurder van een motorfiets het punt waar hij, verdachte, die weg opreed, althans ging oprijden, reeds had bereikt, althans op korte
afstand was genaderd en met die motorfiets en/of de bestuurder van die motorfiets in botsing, althans in aanrijding, te komen, waardoor de bestuurder van die motorfiets
(genaamd [slachtoffer]) werd gedood;
art 6 Wegenverkeerswet 1994
en voor zover terzake het onder 1 telastgelegde een veroordeling niet mocht
kunnen volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 22 juni 2009 te Meliskerke, gemeente Veere,
als bestuurder van een land- of bosbouwtrekker, vanaf een (landbouw)perceel de
voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Kloosterweg, is opgereden zonder
een bestuurder van een motorfiets voor te laten gaan, waarbij letsel aan
personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht;
art 54 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
en voor zover terzake het onder 1 subsidiair telastgelegde een veroordeling niet
mocht kunnen volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 22 juni 2009 te Meliskerke, gemeente Veere,
als bestuurder van een land- of bosbouwtrekker rijdende op een voor het
openbaar verkeer openstaande onverharde weg, op de kruising of splitsing van
die weg met de voor het openbaar verkeer openstaande weg(en), de Kloosterweg,
de bestuurder van een op de laatstgenoemde, verharde, weg rijdende motorfiets,
geen voorrang heeft verleend,
immers die bestuurder niet in staat heeft gesteld ongehinderd zijn weg te
vervolgen, waarbij letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is
toegebracht;
art 15 lid 2 ahf/ond a Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit
4.1.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Naar zijn mening heeft verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen door de Kloosterweg op te rijden, terwijl hij wist dat hij geen zicht had op het verkeer op de weg. Hierdoor heeft verdachte bewust het risico aanvaard dat iemand om het leven zou kunnen komen. De officier van justitie baseert zich voor de bewezenverklaring op het proces-verbaal Verkeersongevals Analyse en op de verklaring van verdachte zelf.
4.1.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op de verklaringen van verdachte zelf en de verklaringen die door zijn collega’s zijn afgelegd. Hieruit leidt de raadsvrouw af dat verdachte juist zeer oplettend is geweest bij het benaderen van de Kloosterweg vanaf het landbouwperceel. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat niet kan worden geconcludeerd tot schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 op basis van één enkele verkeersovertreding, als die zou zijn gemaakt.
4.1.3 Het oordeel van de rechtbank
Vaststaande feiten
Het gaat in deze zaak – kort weergegeven – om het volgende. Op 22 juni 2009 kort voor 9.00 uur heeft verdachte, als bestuurder van een trekker(combinatie), gereden op een (onverharde) uitrit van een landbouwperceel gelegen naast de Kloosterweg te Meliskerke richting de Kloosterweg . Verdachte had de bedoeling om de Kloosterweg op te draaien naar links, in zuidelijke richting. Op het moment dat het aan de voorzijde van de trekker bevestigde frontgewicht zich boven het wegdek van Kloosterweg bevond, is een motorrijder, de heer [slachtoffer], komende uit de zuidelijke richting (van de richting van de Plompertweg), tegen het frontgewicht gebotst . Tengevolge van deze botsing is de motorrijder overleden .
Verdachte was belast (evenals een aantal collega’s) met de afvoer van grond en had die dag de betreffende manoeuvre reeds enkele malen uitgevoerd. Ook de weken daarvoor heeft verdachte (en zijn collega’s) de betreffende manoeuvre tientallen keer per dag uitgevoerd. Vast staat dat het Waterschap in verband met de grondwerkzaamheden op de Kloosterweg bij de aansluiting met de Plompertweg en bij de aansluiting met de Kruisweg een schrikhek en een geslotenverklaring heeft geplaatst . Bij aanvang van een nieuwe werkdag werd de Kloosterweg bij de aansluiting met de Kruisweg met het schrikhek geheel afgesloten en bij de aansluiting met de Plompertweg gedeeltelijk afgesloten om reden dat de tractoren via deze laatste route af en aan reden. Dit maakte ook overig verkeer op de Kloosterweg mogelijk. Hiervan was ook sprake. In dit kader heeft verdachte verklaard dat tijdens de uitvoering van de werkzaamheden veel fietsers (vooral in de ochtenduren) gebruik maakten van de Kloosterweg, maar ook auto’s en scooters de Kloosterweg gebruikten . Tenslotte staat vast dat het zicht aan het einde van de uitrit van het landbouwperceel bij de aansluiting op Kloosterweg in zuidelijke richting beperkt werd door bebossing . Verdachte heeft in dit kader verklaard dat hij om die reden de Kloosterweg voorzichtig, met slippende koppeling heeft benaderd en op die wijze de Kloosterweg wilde oprijden. Voordat de wielen van de trekker het wegdek van de Kloosterweg raakten was de motorrijder daar en reed deze tegen het frontgewicht aan .
Of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
De rechtbank stelt vast dat verdachte handelend als hiervoor omschreven een verkeersovertreding heeft begaan doordat hij als bestuurder van een trekker, komende van een onverharde weg, geen voorrang heeft verleend aan de voor hem van links komende motorrijder.
Of deze overtreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW1994 hangt af van de overige omstandigheden van het geval. In dit kader rijst de vraag of verdachte, nu het zicht op het voor hem van links komend verkeer (in ernstige mate) werd belemmerd door bebossing en hij kennis had van het feit dat naast zijn collega’s ook overig verkeer van de Kloosterweg gebruik maakte, voornoemde manoeuvre heeft mogen uitvoeren op de wijze zoals hiervoor verwoord, dan wel dat hij er voor had moeten (doen) zorg dragen dat zich telkens bij deze manoeuvre een regelaar op de weg bevond dan wel andere hulpmiddelen waren ingezet teneinde hem op deze wijze ervan te doen verzekeren dat de Kloosterweg voldoende vrij was om deze naar links op te rijden.
De rechtbank acht voornoemde omstandigheden niet van doorslaggevende betekenis om te komen tot het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW1994, nu hiertegen over staat de enkele overtreding van het niet verlenen van voorrang, dit in het licht gezien van de wijze waarop deze overtreding door verdachte is begaan; voldoende is komen vast te staan dat verdacht op zeer voorzichtige wijze, langzaam (met slippende) koppeling de Kloosterweg heeft (willen) oprijden ten einde zich er op deze wijze van te vergewissen of er van links en rechts komend op de Kloosterweg geen verkeer kwam.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gehandeld en daarmee schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft aan het ongeval. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het hem primair tenlastegelegde feit.
4.2 Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan. Voldoende is vastgesteld dat het frontgewicht van de trekker waarin verdachte op 22 juni 2009 reed, zich ten tijde van het ongeval bevond boven het wegdek van de Kloosterweg en dat de motorrijder tegen het frontgewicht is gebotst. Uit dit enkele feit volgt dat verdachte, komende van het landbouwperceel, geen voorrang heeft verleend aan de van links komende motorrijder. Tevens staat vast dat de motorrijder tengevolge van de botsing letsel heeft opgedaan, aan welk letsel hij ter plaatse is overleden.
Dat verdachte daarbij voorzichtig heeft gereden en – volgens zijn raadsvrouw - mogelijk stil heeft gestaan alvorens de weg op te rijden, doet – nu het frontgewicht van de tractor zich al boven het wegdek van de Kloosterweg bevond - aan het oordeel van de rechtbank niet af.
4.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
subsidiair:
op 22 juni 2009 te gemeente Veere, als bestuurder van een vanaf een (landbouw)perceel de
voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Kloosterweg, is opgereden zonder
een bestuurder van een motorfiets voor te laten gaan, waarbij letsel is ontstaan.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt en hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. In verband hiermee is aangevoerd dat verdachte de in redelijkheid van hem te eisen zorgvuldigheid heeft betracht en de bestuurder van de motorfiets – mogelijk met te hoge snelheid – over de Kloosterweg heeft gereden, terwijl middels borden was aangegeven dat daar werd gewerkt en hij daar niet mocht rijden.
5.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte als bestuurder reed in een gevaarzettend voertuig en dat hij wist dat er verkeer over de Kloosterweg reed. Van afwezigheid van alle schuld is naar zijn mening geen sprake.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Strafbaarheid van verdachte
Het beroep van de verdediging op afwezigheid van alle schuld komt er, kort weergegeven, op neer dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging omdat verdachte alle in redelijkheid van hem te eisen zorgvuldigheid heeft betracht, mede in het licht van de betreffende omgevingsfactoren en de gedragingen van de motorrijder. De rechtbank is van oordeel dat daarvan niet is gebleken. In het algemeen geldt dat een ieder die zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, zichzelf in de gelegenheid moet stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet. Vast staat dat verdachte op 22 juni 2009 (weliswaar op een zeer voorzichtige wijze) voorrang heeft genomen. De wijze waarop deze gedraging is uitgevoerd, levert om de redenen als hiervoor verwoord geen schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 op. Dit laat onverlet dat verdachte zich wel op de wijze als omschreven schuldig heeft gemaakt aan de overtreding zoals bedoeld in art 54 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Een beroep op afwezigheid van alle schuld wordt hierdoor dan ook gefrustreerd. De overige factoren (de omgevingsfactoren en het mogelijke gedrag van de motorrijder) maken dit oordeel niet anders. Het betreffende beroep zal dan ook worden verworpen.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen hij bewezen acht aan verdachte op te leggen een werkstraf van éénhonderd-en-twintig uren en twaalf maanden ontzegging van de rijbevoegdheid, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging wijst de rechtbank op het risico dat verdachte zijn baan zal verliezen als hem een onvoorwaardelijke rijontzegging zal worden opgelegd. Gevraagd wordt rekening te houden met de omstandigheid dat het ten laste gelegde verkeersongeval anderhalf jaar geleden heeft plaats gevonden.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt verweten dat hij, komende van een onverharde weg, als bestuurder van een trekker geen voorrang heeft verleend aan een voor hem van links komende motorrijder, tengevolge waarvan een botsing is ontstaan en de motorrijder is komen te overlijden.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit komt de rechtbank tot een andere strafoplegging dan door de officier van justitie is gevorderd.
Het strafblad van verdachte acht de rechtbank niet relevant in de bepaling van de onderhavige strafoplegging. Ook heeft de verdachte tijdens de terechtzitting laten zien dat het gebeurde hem in hoge mate heeft aangegrepen. Hij heeft daarbij contact gezocht met nabestaanden en overige betrokkenen van het slachtoffer. Sinds het ongeval zijn ongeveer 19 maanden verstreken. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het ongeval niet naast zich kan neerleggen en dat het eerst dagelijks, maar ook nu nog wekelijks in zijn gedachten terugkomt. Bij de mate van verwijtbaarheid dient de rechtbank ook voor ogen te houden dat een aan verdachte op te leggen straf in verhouding dient te staan tot zijn verkeersgedrag en niet dient te worden ingegeven door de gevolgen daarvan.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat een geldboete van € 300,= een passende sanctie is. Tevens zal de rechtbank aan verdachte een (voorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen, zoals deze in het algemeen wordt opgelegd aan verkeersdeelnemers wie geen zwaarder verwijt kan worden gemaakt dan dat zij een verkeersovertreding hebben gepleegd.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 23, 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen de artikelen 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 54 en 92 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Overtreding van artikel 54 van het RVV1990;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 300,=;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 6 dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Dit vonnis is gewezen door mr. Vos, voorzitter, mr. Hopmans en mr. Geelhoed, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Paulus, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 10 februari 2011.