ECLI:NL:RBMID:2011:BP7867

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/700213-10, 12/715222-09 (tul) en 12/046022-09 (tul) [P]
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Hopmans
  • W. Woltring
  • A. Haesen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor cocaïnehandel met vrijspraak voor hennep en witwassen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Middelburg op 16 maart 2011 uitspraak gedaan tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het handelen in cocaïne, hennep en witwassen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden voor het opzettelijk verkopen van cocaïne in de periode van 1 juni 2010 tot en met 5 oktober 2010 in Terneuzen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de aanklacht van het handelen in hennep en het witwassen van geld, omdat er onvoldoende bewijs was voor deze feiten. Tijdens de zitting voerde de verdediging aan dat de telefoontap op de verdachte onrechtmatig was, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot de conclusie had kunnen komen dat de telefoontap noodzakelijk was voor het opsporingsonderzoek. De rechtbank benadrukte dat de handel in cocaïne een ernstig feit is dat schadelijk is voor de gezondheid en de samenleving. De rechtbank hield rekening met de vrijspraken en de eerdere veroordelingen van de verdachte bij het bepalen van de strafmaat. De rechtbank gelastte ook de teruggave van bepaalde in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte, terwijl andere voorwerpen verbeurd werden verklaard. Daarnaast werden vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere straffen toegewezen, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector strafrecht
parketnummers: 12/700213-10, 12/715222-09 (tul) en 12/046022-09 (tul) [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 maart 2011
in de strafzaak tegen de ter terechtzitting verschenen
[verdachte]
geboren op [1989]
wonende te [adres]
thans gedetineerd in het huis van bewaring De Boschpoort te Breda,
raadsman mr. Dunsbergen, advocaat te Goes.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 februari 2011, waarbij de officier van justitie mr. Rammeloo en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt, waarna het onderzoek op 2 maart 2011 is gesloten.
Ter zitting zijn ook de vorderingen tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermelde parketnummers.
2 De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot
en met 5 oktober 2010, in de gemeente Terneuzen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of
vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, één of meer
(handels)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2010 tot
en met 5 oktober 2010, in de gemeente Terneuzen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, heeft
verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
(telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad één of meer hoeveelhe(i)d(en)
hennep, zijnde hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
3.
hij op of omstreeks 5 oktober 2009, in de gemeente Terneuzen,
één of meer geldbedragen (in totaal ongeveer Euro 4100,-) heeft verworven,
voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat
dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 (On)rechtmatigheid telefoontap
4.1 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de telefoon van verdachte ten onrechte is getapt nu de diefstal van 20 weedplanten geen ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Bovendien kan de aanvraag voor de tap gelet op het tijdsverloop tussen de informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) d.d. 13 augustus 2009 en het verhoor van [benadeelde] met daaropvolgend de aanvraag, de toets van proportionaliteit en subsidiariteit niet doorstaan. Derhalve kan niet staande worden gehouden worden dat het onderzoek een tap op het nummer van verdachte dringend noodzakelijk maakte. Nu ten onrechte is getapt dient er volgens de raadsman gelet op artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bewijsuitsluiting te volgen, hetgeen een integrale vrijspraak tot gevolg heeft aangezien alle overige bewijsmiddelen als fruits from the poisonous tree moeten worden aangemerkt.
4.2 Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is er rechtmatig getapt. Hij verwijst naar het start proces-verbaal waaruit blijkt dat de CIE meer informatie heeft gegeven dan hetgeen er in het proces-verbaal van 13 augustus 2009 is gerelateerd. Dat er na dat proces-verbaal enige tijd is verstreken alvorens er tot een aanvraag voor een tap is overgegaan, kan een kwestie zijn van gemaakte keuzes in het kader van de capaciteit en doet niet af aan de dringende noodzaak. De rechter-commissaris heeft dan ook terecht een machtiging afgegeven.
4.3 Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 126m Sv kan de officier van justitie, na een schriftelijke machtiging daartoe van de rechter-commissaris, bevelen dat telefoongesprekken worden opgenomen indien sprake is van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en indien het onderzoek het opnemen van telefoongesprekken dringend vordert.
Het staat derhalve in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 126m Sv. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Uit het feit dat de rechter-commissaris in onderhavige zaak op 8 juli 2010 een dergelijke machtiging heeft verstrekt kan worden afgeleid dat zij deze vraag bevestigend heeft beantwoord. Aan de rechtbank ligt thans de vraag voor of de rechter-commissaris in redelijkheid tot haar oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen.
De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
In de aanvraag 126m Sv d.d. 7 juli 2010 wordt als aanleiding voor de aanvraag beschreven de omstandigheid dat reeds geruime tijd via de CIE informatie binnenkomt dat in Terneuzen op redelijk grote schaal sprake is van het wegnemen van de oogsten van hennepkwekerijen, dan wel diefstallen van andere soorten verdovende middelen, waarbij in een aantal gevallen geweld niet werd geschuwd. Bij een recent gepleegde diefstal van de oogsten van twee hennepkwekerijen vanuit een woning aan de [adres 1] was zelfs sprake van vuurwapengebruik en werd het slachtoffer in zijn hand geschoten. Met betrekking tot de bedoelde overvallen/diefstallen zijn volgens de aanvraag door de CIE een aanzienlijk aantal processen-verbaal opgemaakt en ter beschikking gesteld.
Voorts ligt aan de aanvraag 126m Sv een CIE melding d.d. 13 augustus 2009 en een gesprek met [benadeelde] d.d. 23 juni 2010 ten grondslag.
Blijkens het proces-verbaal van de CIE d.d. 13 augustus 2009 is in juni 2009 bij de CIE de navolgende informatie binnengekomen:
“Uit het schuurtje in de tuin van [benadeelde] is enige tijd geleden weed gestolen. Hij had daar 20 weedplanten staan. Volgens [benadeelde] heeft [verdachte], die Antilliaan uit de bomenbuurt, dat gedaan”. De verstrekte informatie kan volgens het proces-verbaal als betrouwbaar worden aangemerkt. Met [verdachte], de Antiliaan uit de bomenbuurt wordt volgens het proces-verbaal verdachte bedoeld.
Uit de aanvraag 126m Sv volgt dat op 23 juni 2010 een gesprek met [benadeelde] heeft plaatsgevonden waarin hij de informatie in het proces-verbaal van de CIE bevestigt. [benadeelde] heeft in dat gesprek verklaard dat er bij hem in het verleden weed uit zijn schuur is gestolen, dat hij de dader alleen op zijn rug heeft gezien, doch dat hij ervan overtuigd is dat dit verdachte betrof. Hoewel de rechtbank in het dossier geen apart gespreksverslag heeft aangetroffen van het gesprek met [benadeelde] en ook de in de aanleiding beschreven processen-verbaal van de CIE zich niet in het dossier bevinden, gaat de rechtbank ervan uit dat hetgeen op dit punt in de aanvraag staat vermeld juist is. Deze aanvraag is op ambtseed opgemaakt en gesteld noch gebleken is dat de aanvraag onjuistheden bevat.
Verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid Sv
Het proces-verbaal van de CIE d.d. 13 augustus 2009 in combinatie met het gesprek met [benadeelde] d.d. 23 juni 2010 zoals beschreven in de aanvraag 126m Sv leveren naar het oordeel van de rechtbank een redelijk vermoeden van schuld op ten aanzien van verdachte met betrekking tot de diefstal van weedplanten, hetgeen een feit betreft als bedoeld in artikel 67, eerste lid Sv.
Ernstige inbreuk op de rechtsorde
In de memorie van toelichting die mede ten grondslag heeft gelegen aan de invoering van artikel 126m Sv wordt ten aanzien van het vereiste dat er sprake moet zijn van een ernstige inbreuk op de rechtsorde het volgende opgemerkt:
“Het vereiste dat misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, is ook onderdeel van de voorwaarden voor de infiltratie, de telefoontap en het opnemen van communicatie, in het kader van de traditionele opsporing, geregeld in titel IVa. De woorden “aard van het misdrijf” duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. De concrete feiten en omstandigheden dienen meegewogen te worden bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het kan gaan om misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel maar ook ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een BTW-carrousel. Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven […] dan wel om samenhang met andere misdrijven die in het georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd […]” (Kamerstukken II, 1996-1997, 25403, nr. 3, p. 24-25).
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de diefstal van 20 weedplanten uit een schuur op zichzelf geen ernstige inbreuk op de rechtsorde als bedoeld in artikel 126m Sv. Blijkens de in de aanvraag 126m Sv beschreven aanleiding, worden dergelijke diefstallen op grotere schaal gepleegd in Terneuzen waarbij geweld niet wordt geschuwd en er recent is geschoten. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhang met andere misdrijven die van dien aard zijn dat in combinatie daarmee onderhavige diefstal, die ook in Terneuzen plaatsvond, wel degelijk als een ernstige inbreuk op de rechtsorde is aan te merken.
Onderzoek vordert het dringend
Bij de beoordeling van de vraag of het onderzoek het opnemen van telefoongesprekken dringend vordert, spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. Daarbij moet gewicht worden toegekend aan de omstandigheid of het al dan niet gaat om een bij de verdachte in gebruik zijnde telecommunicatieaansluiting, hetgeen in het onderhavige geval zo was. Nu bovendien niet is gebleken dat met een minder ingrijpend middel had kunnen worden volstaan, kan ook gelet op de overige inhoud van de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank de conclusie worden getrokken dat het onderzoek het opnemen van de telefoongesprekken van verdachte dringend vorderde. Het enkele feit dat de betreffende CIE informatie dateert van 13 augustus 2009 maakt dat niet anders nu blijkens de aanvraag ook sprake was van recente (soortgelijke) feiten.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot haar oordeel omtrent de in geding zijnde machtiging heeft kunnen komen. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
5 De beoordeling van het bewijs
5.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan. Op grond van de gebruikersverklaringen acht hij bewezen dat verdachte gedurende anderhalf jaar samen met anderen in Terneuzen heeft gedeald in cocaïne, waarvan de omvang en de periode behoorlijk zijn te noemen. Ook feit 2, het verkopen van hennep, acht hij bewezen op grond van de telefoontaps. Feit 3, het witwassen van geld dat van misdrijf afkomstig is, acht hij eveneens bewezen. De officier van justitie acht niet aannemelijk dat het geld van de moeder van verdachte zou zijn, gelet op haar financiële positie en gelet op de inhoud van de telefoontaps.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van feit 1, zoals hiervoor reeds besproken, primair vrijspraak verzocht en subsidiair bewezenverklaring van een kortere periode bepleit, te weten vanaf juni 2010. Hij heeft daartoe gesteld dat de verklaringen van gebruikers daarop wijzen met uitzondering van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die hij niet geloofwaardig acht. De raadsman bepleit vrijspraak van het onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegde. Hij heeft daartoe gesteld dat in het dossier geen bewijs te vinden is voor het dealen van hennep door verdachte. Het inbeslaggenomen geld is niet van verdachte maar van diens moeder, bij wie het geld ook is aangetroffen. Voorts zijn er bankbescheiden die wijzen op een lening en contante geldopnamen door de moeder, zodat niet vast te stellen is dat het geld van misdrijf, cocaïnehandel, afkomstig is.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie ;
- de verklaringen van gebruikers
De rechtbank acht gelet op de aangehaalde verklaringen van gebruikers bewezen dat verdachte vanaf juni 2010 heeft gehandeld in cocaïne. De langere periode waarover getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] hebben verklaard, acht de rechtbank niet bewezen. Niet alleen verschillen hun verklaringen onderling betreffende de periode, zij staan daarin ook alleen. Bovendien stelt getuige [getuige 2] in haar tweede verhoor dat zij, vanwege een auto-ongeluk een aantal jaar eerder en vanwege ziekte, problemen met haar geheugen heeft. Nu verdachte zelf en alle overige getuigen verklaren over verkoop vanaf omstreeks juni 2010, zal de rechtbank daarvan uitgaan.
De omstandigheid dat verdachte de telefoon die hij gebruikte voor de handel tijdens zijn afwezigheid gedurende een week of twee heeft overgedragen aan medeverdachte [medeverdachte 1] vormt een aanwijzing dat verdachte bij feit 1 in vereniging zou hebben gehandeld. Deze enkele aanwijzing acht de rechtbank echter onvoldoende om tot bewezenverklaring van medeplegen te komen, zodat verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
Voor feit 2, het handelen in hennep door verdachte, zijn onvoldoende aanknopingspunten in het dossier te vinden. In een sms-bericht tussen verdachte en [medeverdachte 2] wordt 200 gram weed genoemd en in een telefoongesprek tussen beiden wordt gevraagd “of hij nog wat heeft”. Voorts blijkt uit gesprekken dat verdachte op zoek is naar weed en zijn bij hem ook gripzakjes aangetroffen. Dit vormt echter onvoldoende bewijs voor het handelen in hennep, temeer daar onduidelijk is gebleven of er ook daadwerkelijk verkocht of verstrekt is. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Onder 3 is aan verdachte tenlastegelegd dat hij op 5 oktober 2009 geld zou hebben witgewassen. Het geld in kwestie is blijkens het proces-verbaal ter zake echter op 5 oktober 2010 in beslag genomen. Nu ook overigens uit het dossier niet blijkt dat verdachte op 5 oktober 2009 geld zou hebben witgewassen, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 3 heeft begaan. Hij zal daarvan worden vrijgesproken.
6 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
1.
hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 5 oktober 2010, in de gemeente Terneuzen, telkens opzettelijk heeft verkocht
(handels)hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
7 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
8 De strafoplegging
8.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen hij bewezen acht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
Voorts vordert de officier van justitie onttrekking aan het verkeer van een gripzakje weed (1), een gripzakje weed (8) een wapenstok (123870) en verbeurdverklaring van een doosje (2a), een gripzakje (3) en geld (2b, 4, 5 en 6), een en ander zoals genummerd op de beslaglijst.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte bepleit een gevangenisstraf, die gelijk is aan het voorarrest, met daarnaast een voorwaardelijk deel en een werkstraf. Hij voert daartoe aan dat detentie zijn cliënt zwaar valt. Hij is een jong volwassene die fouten heeft gemaakt, maar een toekomst met kansen voor zich heeft. Verdachte heeft erkend fouten te hebben gemaakt door cocaïne te dealen. Voorts stelt hij dat verdachte slecht antecedenten heeft voor geweldsdelicten en niet voor opiumwetdelicten.
De raadsman verzoekt teruggave van het inbeslaggenomen geld aan de rechthebbende.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het handelen in harddrugs een ernstig feit is. Cocaïne is een stof die schadelijk is voor de gezondheid en sterk verslavend is. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Voorts brengt de handel in harddrugs mee dat een zwartgeld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in harddrugs zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit eigen belang.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de vrijspraken voor de feiten 2 en 3, hetgeen resulteert in een lagere straf dan door de officier van justitie gevorderd. De rechtbank betrekt voorts in haar oordeel over de strafmaat dat de handel in cocaïne ongeveer vier maanden heeft geduurd en dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Daarnaast heeft zij gelet op de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Zij ziet geen meerwaarde in het opleggen van een voorwaardelijk deel, nu verdachte het thans bewezenverklaarde feit heeft gepleegd binnen de proeftijd van twee eerdere veroordelingen. Gelet op aard en de ernst van het feit is er geen ruimte voor het opleggen van een werkstraf.
9 Het beslag
9.1 De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, geldbedragen genummerd 2b, 4, 5, 6 en 7 (USB-stick), aan verdachte, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
9.2 De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring.
Gebleken is dat de voorwerpen, een doos genummerd 2a, en een gripzakje (kennelijk) zonder inhoud, genummerd 3, aan verdachte toebehoren en het strafbare feit is begaan met betrekking tot deze voorwerpen.
9.3 De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, een gripzakje weed (1), een gripzakje weed (8) een wapenstok (123870), zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat de voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
10 De vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie heeft gevorderd dat het nog niet tenuitvoergelegde gedeelte van de voorwaardelijke werkstraf die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 2 december 2009, te weten een werkstraf van 20 uur, ten uitvoer zal worden gelegd.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de voorwaardelijke straf van een geldboete van 75 euro die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 11 januari 2010 eveneens ten uitvoer zal worden gelegd.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarden heeft overtreden. Gelet hierop zullen de vorderingen tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.
11 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14g, 33, 33a, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder feit 2 en feit 3 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 7 (zeven) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 2b, 4, 5 en 6;
Beslag
- verklaart verbeurd het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd 2a en 3;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst genoemde inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd: 1, 8 en 123870;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 2 december 2009 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 12/715222-09 ten uitvoer zal worden gelegd, te weten een werkstraf voor de duur van 20 uren;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 11 januari 2010 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 12/046022-09 ten uitvoer zal worden gelegd, te weten een geldboete van € 75,00 (vijfenzeventig euro).
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van de dag dat het voorarrest gelijk is aan het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf.
Dit vonnis is door mr. Hopmans, voorzitter, mr. Woltring en mr. Haesen, rechters, in tegenwoordigheid van Heberlein-Guiran, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 maart 2011.
Mr. Haesen is buiten staat dit vonnis mede te tekenen.