ECLI:NL:RBMID:2011:BQ1638

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/700332-10 [P]
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Hopmans
  • A. van der Ploeg-Hogervorst
  • J. van Steenbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor drugshandel en witwassen met bewijsuitsluiting

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Middelburg op 15 april 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen verdachte [Verdachte], die werd beschuldigd van het handelen in cocaïne, amfetamine en XTC, alsook van witwassen. De rechtbank verwierp de rechtmatigheidsverweren van de verdediging, die stelden dat het bewijs onrechtmatig was verkregen door een onrechtmatige doorzoeking en telefoontap. De rechtbank oordeelde dat de tap van de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] rechtmatig was, en dat de belangen van de verdachte niet waren geschonden. De rechtbank concludeerde dat verdachte gedurende een jaar betrokken was bij de handel in harddrugs en dat hij ook grote hoeveelheden drugs aanwezig had. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf op van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor reclassering. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere veroordelingen en het recidiverisico. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact van drugshandel op de volksgezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector strafrecht
parketnummer: 12/700332-10 (P)
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 april 2011
in de strafzaak tegen de ter terechtzitting verschenen
[verdachte],
geboren op [1977]
wonende te [adres],
raadsvrouw mr. Splinter, advocaat te Rotterdam,
ter terechtzitting aanwezig.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 24 maart en 1 april 2011, waarbij de officier van justitie mr. De Smet-Dierckx en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, te weten dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 7 december 2010
te Stad aan 't Haringvliet, gemeente Middelharnis, althans in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen,
althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft
gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of amfetamine
en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA (telkens) een middel
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 8 december 2010 te Stad aan 't Haringvliet, gemeente
Middelharnis, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
- 21 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne en/of
- ongeveer 595 gram amfetamine in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende amfetamine en/of
- ongeveer 11,8 gram MDMA,
zijnde cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in
de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde
lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005
tot en met 8 december 2010, te Stad aan 't Haringvliet, gemeente Middelharnis,
in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen, telkens een voorwerp, te weten één of meer geldbedrag(en),
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet,
althans van een voorwerp, te weten één of meer geldbedrag(en), gebruik heeft
gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Rechtmatigheidsverweren
4.1.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert primair aan dat de grondslag voor de verdenking jegens verdachte niet te toetsen is wegens het ontbreken van bepaalde stukken in het dossier. Volgens de verdediging is er sprake van een onrechtmatig onderzoek. Zij verzoekt bewijsuitsluiting, zodat verdachte vrijgesproken dient te worden.
De verdediging vindt dat het relaas de indruk wekt dat het onderzoek naar verdachte is gestart op basis van één CIE-melding d.d. 18 oktober 2010. Uit het relaas blijkt echter dat de verdenking reeds is ontstaan op 8 oktober 2010 toen verdachte [medeverdachte 1], wiens telefoon op dat moment werd getapt, in een gesprek zei dat hij in Stad aan ’t Haringvliet drugs ging halen. Op dat moment was voornoemde CIE-informatie nog niet beschikbaar. Er is dus waarschijnlijk al eerder dan 18 oktober 2010 begonnen met het opsporingsonderzoek en bijbehorende opsporingsmethoden, maar hier is geen verslaglegging van. Dit betekent dat thans de grondslagen ook niet door de rechtbank of verdediging kunnen worden getoetst.
Ten aanzien van de telefoontap op de mobiele telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] merkt de verdediging op dat het dossier hiervan wel de verlenging van het bevel voor het opnemen van telecommunicatie bevat, maar niet de aanvraag en het bevel tot opnemen van telecommunicatie. Het is voor de rechtbank nu niet toetsbaar of [medeverdachte 1] rechtmatig is getapt.
Subsidiair wordt aangevoerd dat de woning van verdachte onrechtmatig is doorzocht. Op
1 december 2010 is een aanvraag voor een machtiging tot doorzoeking van de woning gedaan. Op deze aanvraag is geen machtiging gevolgd. Op 6 december 2010 is wel een machtiging tot binnentreden van een woning ter aanhouding afgegeven. De aanvraag hiervan ontbreekt overigens in het dossier. Op 8 december 2010 werd binnengetreden in de woning van verdachte en [medeverdachte 2] en zij zijn vervolgens ook aangehouden. Daarna is de situatie ter plaatse bevroren in afwachting van de komst van de rechter-commissaris. Er was echter geen reden tot bevriezen. Dit kan slechts indien sprake is van ‘dringende noodzakelijkheid’ als bedoeld in artikel 96, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Niet blijkt van enige dringende noodzakelijkheid tot bevriezing van de situatie. Verdachten waren immers aangehouden en dat was het doel van de machtiging. De verdediging is van mening dat sprake is van détournement de pouvoir. Met een machtiging tot aanhouding van verdachten is geprobeerd het onderzoek in de woning te bewerkstelligen. In dit kader heeft de verdediging gewezen op een uitspraak van de rechtbank Roermond d.d. 9 augustus 2006 (vindplaats LJN: AY5755).
4.1.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie brengt naar voren dat in dit dossier juist heel helder is hoe het onderzoek is gestart. Op pagina 5 van het proces-verbaal wordt dat uiteengezet. Er is een tapgesprek naar boven gekomen en later CIE-informatie.
Het indienen van de aanvraag voor doorzoeking gebeurt altijd op voorhand. Deze aanvraag zit in het dossier. Er gaat altijd iemand naar binnen die de situatie bevriest in verband met de veiligheid van de rechter-commissaris. Het is goed vastgelegd. De uitspraak van de rechtbank Roermond is duidelijk, maar in het onderhavige geval heeft een doorzoeking plaatsgevonden door de rechter-commissaris.
4.1.3 Het oordeel van de rechtbank
De raadsvrouw van verdachte heeft de rechtmatigheidsverweren gevoerd in de strafzaken van zowel verdachte als zijn medeverdachte [medeverdachte 2]. De rechtbank zal de bespreking van deze verweren gelijkluidende in de vonnissen van beide verdachten opnemen.
Inzake de aanvang van het onderzoek heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Op 25 augustus 2010 zijn door de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) processen-verbaal opgemaakt met betrekking tot de betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] bij het dealen van cocaïne . Naar aanleiding van deze informatie is een onderzoek met de naam HOLTUM gestart. In dat onderzoek werd op 17 september 2010 een bevel verleend voor het tappen van de mobiele telefoon van [medeverdachte 1] . De rechtmatigheid van dit bevel laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat deze niet strekt tot bescherming van de belangen van de verdachten [Verdachte] en [medeverdachte 2]. Indien aan dat bevel al mankementen zouden kleven, leidt dat niet tot bewijsuitsluiting in de strafzaak van verdachte. Overigens geeft het dossier ook geen enkele aanleiding dat door het tappen van de telefoon van [medeverdachte 1] de belangen van [Verdachte] en [medeverdachte 2] grovelijk zijn miskend. [Verdachte] en [medeverdachte 2] hebben zelfs geen gesprekken over deze telefoon gevoerd, voordat er sprake was van een zelfstandige verdenking tegen verdachte [Verdachte].
Over de telefoon van [medeverdachte 1] komen op 9 en 18 oktober 2010 gesprekken, waarbij sprake is van een adres in Stad aan ’t Haringvliet, waar vermoedelijk pep (speed) kan worden gehaald . Op 18 oktober 2010 ontvangt [teamchef], teamchef van het onderzoeksteam HOLTUM, een proces-verbaal van de CIE Zeeland, waarin wordt gemeld dat verdachte [Verdachte] grote hoeveelheden speed verkoopt. Hij zou ook cocaïne, MDMA en pillen verkopen . Uit het dossier blijkt niet dat de eerder aangehaalde tapgesprekken al duidelijk hadden gemaakt wie werd bedoeld met deze leverancier uit Stad aan ’t Haringvliet. In de tapgesprekken worden geen namen of adressen genoemd, terwijl er geen telefoonnummers van de verdachten [Verdachte] en [medeverdachte 2] bij de tapgesprekken betrokken waren. De rechtbank begrijpt het dossier zo dat de CIE-informatie van 18 oktober 2010 tezamen met de inhoud van voornoemde tapgesprekken de aanleiding vormden voor het tappen van de telefoon van verdachte en zij baseert zich daarbij op de inhoud van de aanvraag bevel onderzoek van telecommunicatie op 19 oktober 2010 door de verbalisant [verbalisant] . Op 20 oktober 2010 werd het bevel opnemen telecommunicatie vervolgens afgegeven door de officier van justitie mr. M. Overmeer . Er zijn in het dossier en het behandelde ter terechtzitting geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van de raadsvrouw dat er sprake is geweest van eerdere niet in een proces-verbaal gerelateerde verdenkingen jegens de verdachten [Verdachte] en [medeverdachte 2]. Het primaire rechtmatigheidsverweer wordt verworpen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw gewezen op veronderstelde perikelen rond de doorzoeking.
Overwegende hetgeen in de map ‘gerechtelijk vooronderzoek’ van de verdachte [Verdachte] is opgenomen, stelt de rechtbank het volgende vast. De rechter-commissaris in het arrondissement Middelburg is uitgebreid op de hoogte gesteld van de verdenkingen tegen zowel [Verdachte] als [medeverdachte 2]. In het bij de vordering doorzoeking ter inbeslagneming van de officier van justitie van 1 december 2010 gevoegde proces-verbaal aanvraag doorzoeking [adres] van 1 december 2010 worden deze verdenkingen uitgebreid beschreven en toegelicht met acht bijlagen. In die bijlagen zijn ook letterlijke weergaven opgenomen van telefoongesprekken inzake vermoedelijk drugs van [Verdachte] . De verdenking van [medeverdachte 2] wordt gegrond op het uit de tapgesprekken gerezen vermoeden dat de drugs ook worden afgehaald in of bij de woning van de verdachten [Verdachte] en [medeverdachte 2] .
Op grond van voorgaande informatie heeft voornoemde rechter-commissaris op 3 december 2010 mondeling beschikt , op dezelfde datum op schrift gesteld, tot het doen van een doorzoeking in de woning van verdachten. Vervolgens is de daadwerkelijke doorzoeking op verzoek van de Middelburgse rechter-commissaris uitgevoerd door mr. R.F. de Knoop, rechter-commissaris te Rotterdam.
Anders dan de raadsvrouw veronderstelt is er wel degelijk sprake van een aanvraag tot doorzoeking door het politieteam en een vordering van de officier van justitie. De rechtbank kan de staande praktijk billijken dat een aanhouding van verdachten plaats vindt vóórdat tot doorzoeking wordt overgegaan. Er is binnengetreden ter aanhouding op grond van een machtiging van een hulpofficier, te weten [teamchef], teamchef van het onderzoeksteam. Anders dan de raadsvrouw veronderstelt wordt daarvoor uit de aard der zaak nimmer een aanvraag gedaan. De teamchef zou de aanvraag bij zichzelf moeten doen. Naar het oordeel van de rechtbank is de politie derhalve rechtmatig binnengetreden. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de politie de woning heeft doorzocht voordat de rechter-commissaris ter plaatse was. Blijkens het proces-verbaal doorzoeking heeft de politie de situatie ter plaatse bevroren in afwachting van de komst van de rechter-commissaris . Hoewel zulks in het praktische vooroverleg met de rechter-commissaris vaak wel aan de orde komt, is voor het bevriezen geen toestemming of machtiging nodig. Het is een zelfstandige bevoegdheid van de opsporingsambtenaar op grond van artikel 96, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De eis van ‘dringende noodzakelijkheid’ wordt daarbij niet gesteld , het moet gaan om maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn. Uit de aard der zaak is het naar het oordeel van de rechtbank voor het doel van de doorzoeking wel redelijkerwijze nodig dat een reeds betreden en daarna te doorzoeken woning wordt bewaakt opdat de zich daarin bevindende goederen niet verdwijnen, worden beschadigd of worden verplaatst.
Gezien het voorgaande passeert de rechtbank ook het subsidiaire rechtmatigheidsverweer van de raadsvrouw.
4.2 Verweren ten aanzien van de feiten
4.2.1 Ten aanzien van feit 1
4.2.1.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde zoals nader in haar op schrift gestelde requisitoir onderbouwd. Kort samengevat voert zij voor wat betreft dit feit aan dat uit de getuigenverklaringen en de bij de doorzoeking aangetroffen voorwerpen is gebleken dat verdachte cocaïne, amfetamine en MDMA heeft verkocht. De periode die in de tenlastelegging is aangehouden is gestoeld op de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
4.2.1.2 Het standpunt van de verdediging
Verdachte ontkent dat hij de gehele ten laste gelegde periode harddrugs heeft verkocht. Hij heeft steeds consistent verklaard over de periode waarin hij heeft gedeald, te weten sinds maart 2010. Zijn verklaring wordt ondersteund door die van [medeverdachte 2], die heeft verklaard dat haar man zich sinds het jaar 2010 waarschijnlijk heeft bezig gehouden met de verkoop van verdovende middelen. Ook de verklaringen van getuigen [getuige 3], [getuige4], [getuige 5] en [medeverdachte 1] ondersteunen verdachtes verklaring.
In het kader van de betrouwbaarheid van de herkenning door getuigen van verdachte, wordt opgemerkt dat bij de getuigen waarbij een fotoconfrontatie heeft plaatsgevonden, er rekening mee gehouden dient te worden dat aan deze getuigen alleen een foto van verdachte werd getoond en er derhalve geen sprake was van een Oslo-fotoconfrontatie.
4.2.1.3 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Ter terechtzitting heeft verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht. Tijdens zijn verhoor bij de politie verklaart verdachte gedetailleerd. Hij bekent te hebben gedeald in cocaïne , amfetamine en XTC (MDMA) , ook in reactie op de hem voorgehouden telefoongesprekken. De klanten kwamen de drugs bij verdachte thuis halen of deze werden overhandigd bij het strandje nabij Stad aan het Haringvliet . [medeverdachte 2] verklaart over het afleveren in de schuur bij de woning . In het dossier bevinden zich verklaringen van kopers, die bevestigen dat verdachte aan hen cocaïne, amfetamine en XTC heeft verkocht . Bij de doorzoeking is een notitieboekje aangetroffen waarin namen en bedragen staan genoteerd . Met deze namen en bedragen geconfronteerd heeft verdachte ook over andere afnemers verklaard van cocaïne, speed, XTC en weed . De verkoop aan een aantal van deze afnemers wordt bevestigd door medeverdachte [medeverdachte 2] , terwijl [medeverdachte 2] nog een andere afnemer noemt . Dat verdachte cocaïne, amfetamine en XTC heeft verkocht aan een klantenkring van tenminste 25 personen staat daarmee voor de rechtbank vast en zij zal vervolgens ingaan op de ten laste gelegde periode.
Verdachte verklaart dat hij speed gebruikte voor de pijn in zijn hand. Pas het laatste jaar heeft hij gedeald, vanaf januari 2010 . Geconfronteerd met de namen in het hiervoor aangehaalde notitieboekje verklaart verdachte dat een drietal personen vanaf januari, februari 2010 bij hem koopt . De andere personen zouden kortere perioden bij hem hebben gekocht. Van de kopers die een verklaring hebben afgelegd, verklaren de meesten over een kortere periode, meest vanaf de zomer van 2010. Getuige [getuige 6] verklaart over een jaar geleden en begin 2010. Er zijn ook getuigen die verklaren over een langere periode dan een jaar. Getuige [getuige 7] verklaart 2 tot 2½ jaar geleden weed bij verdachte te hebben gekocht , maar de verkoop van weed is niet ten laste gelegd. Getuige [getuige 8] noemt tijdens zijn verhoor op 27 november 2010 een periode van 1½ jaar. [getuige 2] verklaart dat hij reeds ongeveer zes jaar speed haalt bij verdachte , welke termijn door zijn vriend [getuige 1] wordt bevestigd (“T. kocht speed bij P., die verkoopt al vanaf 2004, dus vijf tot zes jaar”) .
Onder ede heeft getuige [getuige 1] ter terechtzitting verklaard over zijn verleden van verslaving, het afkicken, de aan hem verleende hulpverlening en de begeleiding die hij nu in een woonproject ontvangt. Hij zegt niet meer te weten wat hij bij de politie heeft verklaard en verklaart zich weinig te kunnen herinneren. De rechtbank heeft de indruk gekregen dat [getuige 1] wel naar beste vermogen heeft verklaard, maar dat hij weinig concreets weet te vertellen. De rechtbank sluit niet uit dat [getuige 1]’s geestestoestand daaraan debet is en acht de verklaringen van deze getuige, ook die hij bij de politie heeft afgelegd, niet bruikbaar voor het bewijs.
Getuige [getuige 2] heeft ter terechtzitting onder ede zijn verklaring afgelegd bij de politie gehandhaafd. De eerste keer heeft [getuige 2] bij verdachte speed afgenomen zo’n vijf jaar geleden. Daarna kwam hij vaker bij verdachte om speed, aanvankelijk slechts af en toe om kleine hoeveelheden, maar in 2010 is het uit de hand gelopen. [getuige 2] heeft verklaard dit laatste jaar in totaal wel 250 gram speed bij verdachte te hebben gekocht. In dit laatste jaar heeft hij ook wel eens cocaïne bij verdachte gehaald om mee te nemen voor iemand anders. Volgens [getuige 1] gaat het in 2010 om drie keer een zakje van 0,6 gram cocaïne. (Dat getuige cocaïne bij verdachte heeft meegenomen, wordt overigens door verdachte bevestigd).
Ten aanzien van het bewijs van een langere periode van dealen dan een jaar, blijft na het onderzoek ter terechtzitting slechts de gedetailleerde verklaring van [getuige 2] over. Verdachte ontkent dat hij langer dan een jaar aan [getuige 2] heeft verkocht . Verdachte heeft eerder wel verklaard dat hij het maken van een kast met speed betaalde. Verdachte noemt dat ruilen . Over de periode waarin dat zou zijn gebeurd heeft verdachte verder niet verklaard.
Nu er slechts sprake is van één verklaring over dealen vanaf 2005 en verdachte deze langere periode nadrukkelijk ontkent, oordeelt de rechtbank dat slechts kan worden bewezen dat verdachte cocaïne, amfetamine en XTC heeft verkocht vanaf 1 januari 2010 tot en met 7 december 2010.
4.2.2 Ten aanzien van feit 2
De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd bij de politie op 9 december 2010 ;
- het proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming (artikel 94 Sv) d.d. 9 december 2010 ;
- het proces-verbaal Opiumwet d.d. 9 december 2010 ;
- het rapport ‘Identificatie van drugs en –precursoren’ d.d. 11 januari 2011 van het Nederlands Forensisch Instituut.
4.2.3 Ten aanzien van feit 3
4.2.3.1 Het standpunt van de officier van justitie
Met betrekking tot dit feit brengt de officier van justitie naar voren dat verdachte in de ten laste gelegde periode geen legale inkomsten had. Verdachte’s vrouw en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben verklaard dat zij in verdachtes portemonnee regelmatig grote geldbedragen aantrof, waarmee boodschappen en benzine werden betaald.
4.2.3.2 Het standpunt van de verdediging
Hetgeen is aangevoerd onder 4.2.1.2 is door de verdediging ook in het kader van dit feit aangevoerd.
4.2.3.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte verklaart dat hij geen inkomen heeft en “niks” heeft . Dat hij winst maakt op de verkoop van drugs geeft verdachte toe. Hij verdient 14 euro per verkochte gram cocaïne . Ook op speed maakt hij winst en verdachte verklaart dat hij minder winst had als hij grotere hoeveelheden verkocht . “Er ging bij mij niet onder de 5 gram weg”, aldus verdachte. Uit het notitieboekje van verdachte blijkt dat verdachte flinke bedragen uitstaande had .
De medeverdachte [medeverdachte 2] verklaart dat verdachte geld op haar rekening stortte voor vakanties of uitstapjes. Daar waren ook bedragen van duizend euro bij. Het geld kwam uit zijn portemonnee . Zij heeft vaak veel geld bij verdachte in zijn portemonnee gezien, zij schat bedragen van 500 euro. [medeverdachte 2] betaalde de vaste lasten, maar verdachte betaalde de boodschappen en de benzine voor beide auto’s .
Op grond van deze verklaringen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2010 tezamen met medeverdachte [medeverdachte 2] steeds een of meer geldbedrag(en) heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl zij wisten dat die bedragen afkomstig waren uit het dealen van drugs.
4.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2010
te Stad aan 't Haringvliet, gemeente Middelharnis, althans in Nederland
meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 8 december 2010 te Stad aan 't Haringvliet, gemeente Middelharnis, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
- 21 gram cocaïne, en
- ongeveer 595 gram amfetamine en
- ongeveer 11,8 gram MDMA,
zijnde cocaïne en amfetamine en MDMA telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 december 2010, te Stad aan 't Haringvliet, gemeente Middelharnis, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, telkens een voorwerp, te weten één of meer geldbedragen,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet,
althans van een voorwerp, te weten één of meer geldbedrag(en), gebruik heeft
gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast vordert zij de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Zij baseert haar eis op de LOVS-richtlijnen en voert ter onderbouwing van haar eis aan dat de wetgever deze feiten strafbaar heeft gesteld vanwege het gevaar voor de volksgezondheid. Daar komt bij dat hieruit ook weer andere criminaliteit uit voortvloeit. De officier van justitie houdt bij haar eis rekening met de omstandigheid dat verdachte in 2010 nog is veroordeeld voor soortgelijke feiten waardoor zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat verdachte blind is voor de gevolgen van zijn handelen en enkel handelt uit financieel gewin.
Naast de handel in verschillende soorten harddrugs heeft verdachte deze drugs ook aanwezig gehad en heeft hij zich schuldig gemaakt aan witwassen.
Het Openbaar Ministerie ziet geen aanleiding om af te wijken van de strafrichtlijnen.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte stelt zich primair op het standpunt dat verdachte vrijgesproken dient te worden. In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen heeft zij de rechtbank verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Zij wijst er daarbij met name op dat verdachte met zijn gezin een zware tijd achter de rug heeft. Zo was verdachte genoodzaakt zijn bedrijf op te geven vanwege de arbeidsongeschiktheid die het gevolg was van een ernstige blessure aan zijn arm. Tevens werd zijn bedrijf failliet verklaard. Verdachte is verdovende middelen gaan gebruiken om de pijn aan zijn hand te bestrijden. Om dit te kunnen bekostigen en extra geld te verdienen heeft verdachte gehandeld in verdovende middelen. Verder heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met het advies van de reclassering.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het opleggen van een straf of maatregel houdt de rechtbank rekening met de omstandigheden en de ernst van de gepleegde feiten, alsmede met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer een jaar schuldig gemaakt aan het dealen van cocaïne, amfetamine en XTC. Daarnaast heeft hij cocaïne, amfetamine en XTC-pillen aanwezig gehad. Verdachte is medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. Daarbij is van belang dat cocaïne een stof is die sterk verslavend werkt, maar dat ook amfetamine en XTC schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van gelden.
Hoewel de rechtbank een dealperiode van een jaar bewezen heeft verklaard, heeft verdachte wel een grote groep klanten bediend. Ten nadele van verdachte geldt voorts dat hij eerder is veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet.
Blijkens het reclasseringsadvies van BoumanGGZ van 16 maart 2011 houdt verdachte zich aan de voorwaarden, aan hem opgelegd bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. Hoewel verdachte zegt te hebben gekozen voor zijn gezin en zou hebben gebroken met drugs, wordt het recidiverisico ingeschat als hoog gemiddeld. Hij is minder intrinsiek gemotiveerd om mee te werken aan toezicht of trainingen, maar zal daaraan voldoen als dat wordt opgelegd. BoumanGGZ adviseert daarom gedwongen reclasseringscontact en het verplichten van een cognitieve vaardigheidstraining en een leefstijltraining.
De rechtbank zal, gelet op vorenstaande en omdat zij de handel in harddrugs gedurende een veel kortere periode bewezen heeft verklaard, een substantieel lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd. Een deel daarvan zal de rechtbank voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Nu verdachte ter terechtzitting nadrukkelijk heeft verklaard wel hulp te zullen aanvaarden, zal de rechtbank het geadviseerde reclasseringscontact opleggen.
De rechtbank zal het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte niet opheffen, nu verdachte zich blijkens de rapportage van BoumanGGZ heeft gehouden aan de bij de schorsing gestelde voorwaarden.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47, 55, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;.
feit 3: Medeplegen van witwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Hoofdstraffen
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 24 (vierentwintig) maanden, waarvan 8 (acht) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de reclassering, inhoudende dat
* verdachte zich dient te melden bij de reclassering zolang en zo frequent zij dit gedurende deze periode nodig acht;
* verdachte moet deelnemen aan de gedragsinterventies COVA en Leefstijltraining.
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hopmans, voorzitter, mr. Van der Ploeg-Hogervorst en
mr. Van Steenbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Jonge en mr. Philipsen, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 15 april 2011.