RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Stichting tot Bescherming van het Peter Gerritsz-orgel,
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg,
gevestigd te Middelburg,
verweerder.
Tevens heeft als derde-belanghebbende aan het geding deelgenomen: de Stichting Rijksmuseum Amsterdam.
Op 25 februari 2009 heeft de Stichting Rijksmuseum Amsterdam (hierna: het Rijksmuseum) twee aanvragen ter verkrijging van een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: Mw) bij verweerder ingediend. De eerste aanvraag betreft het demonteren en verwijderen van de orgelkas van het Peter Gerritsz-orgel uit de kerk op het perceel, plaatselijk bekend als Onder den Toren 5 te Middelburg (hierna: Koorkerk) en de andere aanvraag heeft betrekking op het plaatsen van een 16e eeuwse orgelkas uit Harenkarspel met bijbehorend orgelbalkon op de plaats waar voorheen de orgelkas van het Peter Gerritsz-orgel was bevestigd.
De besluiten zijn met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure voorbereid.
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft verweerder de gevraagde monumentenvergunningen aan het Rijksmuseum verleend.
Tegen deze besluiten heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is eerst op 13 januari 2011 behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer. Eiseres heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar bestuursleden B.J.C. Viveen en B.G. van Buitenen. Eiseres heeft zich tevens laten bijstaan door prof. dr. A.A. Clement. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde R.J.H. Kwekkeboom, die zich heeft laten bijstaan door drs. P.W. Sijnke (lid van de gemeentelijke monumentencommissie) en D.A. van de Vrie (bouwtechnicus en ambtelijk medewerker). Tevens was namens de derde-belanghebbende aanwezig mr. K. Schoemaker.
Het beroep is verwezen naar de meervoudige kamer, welke de behandeling van de zaak op 8 april 2011 heeft hervat. Eiseres heeft zich ook hier laten vertegenwoordigen door haar bestuursleden B.J.C. Viveen en B.G. van Buitenen. Tevens was voor eiseres aanwezig Ir. R.J.A.M. Driessen (architect). Verweerder heeft zich laten vertegen¬woordigen door zijn gemachtigde R.J.H. Kwekkeboom. Tevens was namens verweerder aanwezig D.A. van de Vrie.Verweerder heeft daarnaast twee getuigen naar de zitting meegenomen, te weten J. Berrens (controller afdeling Bedrijfsvoering van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) en J. van ’t Hof (hoofd afdeling Instandhouding van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed). Namens het Rijksmuseum was mr. K. Schoemaker aanwezig. Ter zitting is de behandeling van de zaak gesloten.
1. In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aangevraagde monumentenvergunningen aan het Rijksmuseum te verlenen.
Standpunten partijen
2.1. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. Volgens eiseres hadden beide vergunningen niet verleend mogen worden. Eiseres heeft - zakelijk en verkort weergegeven - de volgende beroepsgronden ingebracht tegen de afgegeven monumentenvergunningen.
2.2. De eerste beroepsgrond heeft betrekking op de monumentale waarde van de Koorkerk. Verweerder heeft de vraag of er sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de Koorkerk als monument naar de mening van eiseres niet afdoende beantwoord, onder meer vanwege het feit dat verweerder geen bouwhistorisch onderzoek heeft laten verrichten. Eiseres stelt verder dat verweerder in strijd met artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld omdat de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en monumenten (hierna: RACM), thans genaamd Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) in haar adviezen niet specifiek op de onaanvaardbare aantasting van de Koorkerk is ingegaan. Eiseres meent voorts dat verweerder ten onrechte op zijn afwegingen ter motivering van het eerder genomen weigeringsbesluit van 28 augustus 2007 is teruggekomen. Eiseres stelt tot slot dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 18 van de Mw, omdat het advies van de monumentencommissie nimmer schriftelijk aan de eigenaar dan wel de gebruiker van de Koorkerk kenbaar is gemaakt.
2.3. De tweede beroepsgrond ziet op de privaatrechtelijke aspecten en de uiteindelijke zeggenschap over de herplaatsing van het vervangende orgel. Eiseres stelt zich op het standpunt dat beide vergunningen niet in stand kunnen blijven, omdat er geen garantie bestaat dat de vervangende orgelkas van Harenkarspel daadwerkelijk geplaatst zal worden. Volgens eiseres dient uiteindelijk de eigenaar dan wel gebruiker van de kerk over de herplaatsing te besluiten en is er ten tijde van het indienen van het beroepschrift geen overeenstemming bereikt en heeft er evenmin inhoudelijk overleg plaatsgevonden. Eiseres stelt verder dat privaatrechtelijke ontwikkelingen van doorslaggevende betekenis zijn voor de uiteindelijke plaatsing van de orgelkas van Harenkarspel.
2.4. De derde beroepsgrond heeft betrekking op de hereniging van de orgelkas en het binnenwerk in de Nicolaïkerk te Utrecht. Eiseres meent dat een internationale discussie over het samenvoegen en/of bespeelbaar maken van het Peter Gerritsz-orgel relevant is voor de afweging omtrent het wel of niet verlenen van een monumentenvergunning. Eiseres stelt tevens dat de voorgenomen herplaatsing van het Peter Gerritsz-orgel in de Nicolaïkerk te Utrecht op onjuiste argumenten is gebaseerd. Zo zal de hereniging van de orgelkas en het binnenwerk naar de mening van eiseres nimmer op de oorspronkelijke locatie kunnen plaatsvinden, aangezien die plaats wordt ingenomen door een ander orgel. Het Peter Gerritsz-orgel zal om deze reden in een andere ruimte van de Nicolaïkerk worden geplaatst. Alsdan zal het orgel aan drie zijden zowel visueel als akoestisch worden ingesloten tussen muurbogen, hetgeen afbreuk zal doen aan de akoestiek. Dit terwijl de Koorkerk volgens het Rijksmuseum ongeschikt zou zijn voor hereniging van de kas en instrument vanwege de afmeting van de kerk en de geringe afstand tot de tegenoverliggende muur. Nu het orgel in de Nicolaïkerk eveneens in een kleine ruimte zal worden geplaatst is eiseres van mening dat de hereniging even goed in de Koorkerk gerealiseerd kan worden. Eiseres meent dat verweerder deze optie - ondanks dat deze gedurende de ontwerpfase van de besluiten aan hem is voorgelegd - ten onrechte niet heeft uitgewerkt.
2.5. De vierde beroepsgrond betreft de onafhankelijkheid van de RACM. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de RACM belang heeft bij demontage en herplaatsing van de Peter Gerritsz-orgelkas.Volgens eiseres kan de RACM worden beschouwd als de belangrijkste initiator en als feitelijk projectorganisator van het plan om het Peter Gerritsz-orgel in de Nicolaïkerk te Utrecht te herenigen. Het door de RACM uitgebrachte advies kan naar de mening van eiseres om deze reden niet onafhankelijk worden genoemd. Tevens zou de inhoud van de bij de aanvraag gevoegde projectplannen volgens eiseres overeenkomen met de inhoud van enkele publicaties van de Rijksdienst Monumentenzorg en de RACM, hetgeen bij eiseres de indruk heeft gewekt dat het projectplan is opgesteld door de RACM. Eiseres meent dat de RACM op deze manier haar eigen onderbouwing heeft beoordeeld. Daaren¬boven stelt eiseres dat de opsteller van het advies van de RACM, de heer R.W. van Straten, deel uitmaakt van het bestuur van de ‘Stichting Orgelfonds Mooy’, welke voornoemd project wil financieren. Voorts is Van Straten betrokken geweest bij de oprichting van de Stichting Nederlandse Orgelmonografieën en heeft hij een advies uitgebracht inzake de bouw van een orgel in opdracht van de Stichting Het orgelpark te Amsterdam, welke stichting opdracht¬gever en financier zou zijn van de hereniging van het Peter Gerritsz-orgel. Verweerder heeft tot slot volgens eiseres in strijd met artikel 3:9 van de Awb gehandeld door zich niet expliciet van de onafhankelijkheid van de adviezen van de RACM te vergewissen.
2.6. De vijfde beroepsgrond heeft betrekking op de beoordeling van de door eiseres ingediende zienswijze. Eiseres stelt dat verweerder de door haar aangevoerde argumenten niet deugdelijk heeft weerlegd, maar op onzorgvuldige wijze terzijde heeft geschoven.
3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Peter Gerritsz-orgelkas weliswaar in de redengevende omschrijving van het monument ‘Koorkerk’ staat, maar dat de Koorkerk haar monumentale status niet alleen aan de orgelkas ontleent. Volgens verweerder wordt de monumentale waarde in hoofdzaak door het gebouw zelf bepaald. Verweerder is van mening dat hij op grond van de Mw enkel gehouden is om te beoordelen of de Koorkerk door de vergunningverlening niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Daarnaast acht verweerder het van belang dat er op zorgvuldige wijze met de orgelkas, als weg te nemen bestanddeel van de redengevende omschrijving van het monument, wordt omgegaan. Met betrekking tot het instellen van een bouwhistorisch onderzoek verwijst verweerder naar de ‘Richtlijnen Bouwhistorisch onderzoek’. Op basis van deze richtlijnen was er geen aanleiding om een onderzoek te verrichten. Verweerder acht de ingreep in de Koorkerk beperkt. De verwijdering betreft enkel de orgelkas en een deel van de ondersteunende constructie. Deze constructie is van recente datum en heeft geen bouwhistorische kwaliteiten. De toegangs¬ruimte achter de orgelkas met inbegrip van trappen en deuren, die indertijd gemaakt is om de kas bereikbaar te maken, blijft in zijn geheel gehandhaafd. Van bouwhistorische deelontleding met betrekking tot het verwijderen van de orgelkas is door verweerder afgezien vanwege het feit dat het Rijksmuseum het verwijderen en heropbouwen volledig laat onderzoeken, voorbereiden en (tijdens de uitvoering) documenteren. Het casco van de Koorkerk blijft volgens verweerder onveranderd.
3.2. Verweerder ontkent verder dat hij op eerdere overwegingen is teruggekomen. Verweerder wijst er op dat de RACM destijds in haar advisering van 2 mei 2007 ten aanzien van de eerste aanvraag het voorbehoud heeft gemaakt dat er voldoende zekerheid moest worden gegeven over de hereniging van de Peter Gerritsz-orgelkas met het binnenwerk in Utrecht. De vergunning¬aanvraag is destijds mede geweigerd, omdat hierover onvoldoende duidelijkheid bestond. In het huidige advies van 25 maart 2009 heeft de RACM zich op het standpunt gesteld dat er voldoende aan de destijds gestelde voorwaarde tegemoet is gekomen. Verweerder stelt verder dat de aanvraag twee keer is besproken in de vergadering van de monumentencommissie. Deze commissie is naar aanleiding van de inhoud van de nieuwe aanvragen tot de conclusie gekomen dat haar eerdere bezwaren zijn weggenomen. Verweerder is van mening dat zij op basis van artikel 3:49 van de Awb kon volstaan met een verwijzing naar dit advies. Verweerder heeft voorts de direct-belanghebbende wel degelijk in kennis gesteld. Bij brief van 6 april 2009 heeft verweerder aan het Rijksmuseum meegedeeld dat de monumentencommissie positief over de aanvraag heeft geadviseerd. Verweerder betwist voorts dat er sprake zou zijn van strijd met artikel 18 van de Mw, omdat het verlenen van monumentenvergunningen voor het verwijderen van de orgelkas en het plaatsen van de orgelkas van Harenkarspel naar de mening van verweerder geen beslissingen zijn waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in de Koorkerk in het geding zijn.
3.3. Verweerder meent ten aanzien van de tweede beroepsgrond dat hij buiten de privaatrechtelijke afspraken over de orgelkas staat. Verweerder heeft hierin geen aanleiding gezien om de aanvragen niet in behandeling te nemen of de vergunningen te weigeren.
3.4. Ten aanzien van de beroepsgrond aangaande de herplaatsing en het bespeelbaar maken van kas en binnenwerk in Utrecht, merkt verweerder op dat dit bij de weigering van de vergunning in 2007 een afgeleide voorwaarde betrof. De vraag of de verplaatsing van de orgelkas tot een onaanvaardbare aantasting van de Koorkerk zou leiden, heeft evenwel bij beide besluitvormingsprocessen centraal gestaan.
3.5. Verweerder stelt zich met betrekking tot de gestelde onafhankelijkheid van de RACM op het standpunt dat hij zich met het oog op artikel 16, eerste lid, van de Mw in alle redelijkheid op de overgelegde adviezen van de RACM heeft mogen baseren. Verweerder heeft boven¬dien wel degelijk onderzocht of het door de RACM uitgebrachte advies zorgvuldig tot stand is gekomen.
3.6. Verweerder is tot slot van mening dat hij naar behoren heeft gereageerd op de ingediende zienswijzen door het opstellen van een zienswijzenrapport.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de formele aspecten als volgt.
Belanghebbende
4.1. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of eiseres kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
4.2. Artikel 1:2 van de Awb, voor zover hier van belang, luidt:
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. (…).
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) volgt dat organisaties die algemene en collectieve belangen behartigen aan drie eisen dienen te voldoen om belanghebbende te zijn. Zij moeten die belangen:
- krachtens hun doelstellingen én
- blijkens hun feitelijke werkzaamheden én
- in het bijzonder behartigen.
Het gaat hierbij om cumulatieve eisen.
4.4. Bij de eerste eis gaat het er om dat de behartiging van het belang in kwestie, dat wordt geraakt door het bestreden besluit, tot de doelstelling van de organisatie behoort. Bij de tweede eis gaat het om de vraag of uit de feitelijke werkzaamheden voldoende blijkt of een rechtspersoon bepaalde algemene en collectieve belangen in het bijzonder behartigt. Uit een uitspraak van 28 oktober 2008 van de AbRS (LJN: BG3360) valt af te leiden dat het moet gaan om feitelijke werkzaamheden die losstaan van juridische procedures of de voorbe¬reiding daarvan. Bij de derde eis gaat het erom dat het door de rechtspersoon gestelde belang en het belang waarvoor zij krachtens haar doelstellingen wenst op te komen in voldoende mate op elkaar aansluiten.
4.5. Volgens artikel 2 van haar statuten heeft de stichting tot doel:
a. het beschermen van het Peter Gerritsz-orgel met het oogmerk de cultuurhistorische en monumentale belangen van het orgel veilig te stellen.
b. Het bewerkstelligen van een wereldwijde, openbare wetenschappelijke discussie over de toekomst van dit orgel, uitgaande van de stelling, dat de hiervoor genoemde belangen het best zijn gediend met het expliciete standpunt dit op wereldwijde schaal unieke instrument museaal te conserveren, zonder het originele materiaal aan te tasten.
De stichting heeft voorts tot doel het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevordelijk kunnen zijn.
4.6. Alhoewel het statutaire doel niet specifiek is gericht op de Peter Gerritsz-orgelkas, maar de kas wel als een onderdeel van het Peter Gerritsz-orgel kan worden beschouwd, acht de rechtbank het belang in kwestie, namelijk het behoud van de orgelkas voor de Koorkerk te Middelburg, onder de doelstellingen van de stichting vallen. Ten aanzien van de feitelijke werkzaamheden is voor de rechtbank aan¬neme¬lijk geworden dat de stichting een (inter)¬nationale discussie tracht te bewerk¬stelligen over de gevolgen van verplaatsing en hereniging van het Peter Gerritsz-orgel met de oorspronke¬lijke orgelkas en verwijdering van de orgelkas (onder andere door middel van een juridische procedure) tracht tegen te gaan. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank eveneens toe dat de stichting het rechtstreeks bij het aan de orde zijnde besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Eiseres kan dan ook als belanghebbende worden aangemerkt.
4.7. Het beroep is voorts in overeenstemming met de in de statuten geformuleerde voorwaarden ingediend.
4.8. Gelet op het voorgaande kan eiseres in haar beroep ontvangen worden.
Procesorde
5.1. Verweerder heeft bij brief van 28 februari 2011 gemeld dat eiseres bij brief van 9 februari 2011 meer stukken (waaronder de ‘Architectonische beschouwing over het Peter Gerritsz Orgel in de Koorkerk in Middelburg’) heeft overgelegd dan waar in het proces-verbaal van 13 januari 2011 om is verzocht. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de toelaatbaarheid van de door eiseres overgelegde stukken aan de orde gesteld. Meer in het bijzonder stelt verweerder zich op het standpunt dat de inhoud van de ‘Aanvullende Notitie Historische Achtergronden’ tot een aanvulling van de beroepsgronden leidt. Verweerder stelt tevens dat eiseres naast de door de rechtbank verzochte uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel een veel¬voud aan stukken heeft overgelegd, waaruit de onder¬bouwing van de beroepsgrond ten aanzien van de belangenverstrengeling van (een adviseur van) de RACM zou blijken. De rechtbank begrijpt het gestelde aldus dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de inhoud van de aanvullende stukken niet bij de beoordeling van het geschil mag worden betrokken.
5.2. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres veel meer stukken heeft overgelegd dan waar om was gevraagd. De rechtbank acht dit echter niet in strijd met de goede procesorde. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door eiseres ingediende stukken worden beschouwd als een nadere toelichting op eerder voorgedragen beroeps¬gronden. Van nieuw aangevoerde beroepsgronden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder heeft verder gedurende zeven weken de gelegenheid gehad om inhoudelijk op de ingekomen stukken te reageren. De rechtbank acht verweerder daarom niet in zijn procespositie geschaad. Met het oog hierop verzet een goede procesorde zich naar het oordeel van de rechtbank er dan ook niet tegen dat de stukken bij de beoordeling van het beroep worden meegenomen.
Met betrekking tot de materiële aspecten overweegt de rechtbank het volgende.
6. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Mw, zoals deze tot 1 oktober 2010 gold, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Mw, zoals deze tot 1 oktober 2010 gold en voor zover thans van belang, legt het college van burgemeester en wethouders in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Mw voor advies voor aan Onze minister. In die gevallen zendt het college onmiddellijk afschrift van de aanvraag aan de RACM.
Ingevolge artikel 18 van de Mw, zoals deze tot 1 oktober 2010 gold, neemt het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing ingevolge artikel 16 van de Mw dan in overeenstemming met de eigenaar, voorzover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in dat monument in het geding zijn.
7. Artikel 2 van de Regeling ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumenten¬vergunning (hierna: de Regeling) luidt:
De gevallen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet zijn:
a. het afbreken van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,
b. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld in onderdeel a,
c. het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, en
d. het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan.
8. Artikel 2:4 van de Awb bepaalt het volgende.
1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
Op grond van artikel 3:9 van de Awb dient het bestuursorgaan zich in het geval dat een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 3:49 van de Awb kan ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
9. Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de advisering door de RACM merkt de rechtbank het volgende op. Allereerst is de vraag aan de orde of de RACM dan wel haar adviseur, Van Straten, een persoonlijk belang bij het besluit van verweerder heeft en door het afgeven van een positief advies de besluitvorming beïnvloed heeft. Met de uitdrukking ‘persoonlijk’ is blijkens de Memorie van Toelichting bij de Awb gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Gelet op de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet een beperkte uitleg van het begrip ‘persoonlijk’ voor ogen gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van enig persoonlijk belang en/of (de schijn van) belangen¬verstrenge¬ling en/of vooringenomenheid als gevolg van het feit dat de RACM dan wel Van Straten als initiatief¬nemer van het project om de Peter Gerritsz-orgelkas met het binnenwerk te herenigen kan worden beschouwd. De hereniging kan naar het oordeel van de rechtbank worden aange¬merkt als een belang dat de RACM uit hoofde van haar culturele taakstelling behoort te behartigen. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Mw juncto artikel 2, sub b, van de Regeling (zoals deze ten tijde van het bestreden besluit luidden) diende de RACM tevens een inhoudelijk advies uit te brengen over een monumentenaanvraag. Gelet op de verschillende achtergronden, acht de rechtbank deze taken niet onverenigbaar. Eiseres heeft voorts niet aangetoond dat Van Straten de besluitvorming op enige wijze beïnvloed heeft. Hoewel in de advisering van de RACM veel aandacht is besteed aan de hereniging van het Peter Gerritsz-orgel met de orgelkas, betreft dit niet de kern van het geschil. Dat is naar het oordeel van de rechtbank de vraag of bij het demonteren van de Peter Gerritsz-orgelkas en het terugplaatsen van de orgelkas uit Harenkarspel in de Koorkerk sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het monumentale karakter van de Koorkerk. Uit het nader toegezonden stuk van de RCE van 25 februari 2011 is naar voren gekomen dat vanuit de RACM meerdere personen bij de advisering betrokken zijn geweest. Zo zijn de bouwkundige aspecten door R.S. Pekaar, J. van ’t Hof en I. Finaly onderzocht. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de door de RACM uitgebrachte adviezen onafhankelijk tot stand zijn gekomen. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
10. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder verplicht was om de aanvraag ter advisering voor te leggen aan de RACM. Volgens de rechtbank dient deze vraag op grond van artikel 2, sub b, van de Regeling positief te worden beantwoord. De rechtbank is daarbij van oordeel dat op het moment dat een zaak in de redengevende omschrijving van een monument staat vermeld, het weghalen ervan in beginsel als een ingrijpende wijziging heeft te gelden.
11.1. Ten slotte dient de rechtbank te beoordelen of de adviezen van de RACM en de monumentencommissie zorgvuldig tot stand zijn gekomen. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
11.2. Ten aanzien van de advisering stelt de rechtbank voorop dat een bestuursorgaan, naar¬mate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten, meer zal mogen afgaan op de expertise van het adviesorgaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn oordeelsvorming over de vraag of een monumentenvergunning kan worden verleend, mag afgaan op de adviezen van de RACM en de monumentencommissie, mits deze op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en een draagkrachtige motivering bevatten. Dit betekent dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid blijft houden voor een zorgvuldige besluitvorming.
11.3. Vast staat dat de Koorkerk als monument in het monumen¬ten¬¬register in de zin van artikel 6 van de Mw is opgenomen. Vast staat tevens dat de in het geding zijnde orgelkas onderdeel uitmaakt van de redengevende omschrijving van het beschermde monument. Daarenboven staat vast dat het Rijksmuseum al eerder heeft getracht om een monumen¬ten¬¬vergunning te verkrijgen in die zin dat het Rijksmuseum reeds op 28 maart 2007 bij verweerder een aanvraag heeft ingediend ter verkrijging van een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Mw voor het (laten) verwijderen van de Peter Gerritsz-orgelkas uit de Koorkerk, teneinde deze te (laten) herplaatsen in de Nicolaïkerk te Utrecht, alwaar de orgelkas kon worden samengevoegd met het binnenwerk. Verweerder heeft deze aanvraag ter advisering voorgelegd aan de RACM en de gemeentelijke monu¬menten¬¬commissie. De RACM heeft op 2 mei 2007 positief op deze aanvraag geadviseerd met het voorbehoud dat zij ervan uitging dat de herplaatsing en samenvoeging met het binnenwerk in de Nicolaïkerk ook daadwerke¬lijk zou geschieden. De monumenten¬commissie daarentegen bracht een negatief advies uit, omdat de aanvraag te weinig informatie bevatte en het weg¬halen van de orgelkas zonder zicht op een alternatief de Koorkerk als monument te veel zou aantasten. Met inacht¬neming van de adviezen van de RACM en de monumenten¬commissie heeft verweerder bij besluit van 28 augustus 2007 de aanvraag geweigerd.
11.4. Op 25 februari 2009 heeft het Rijksmuseum twee nieuwe aanvragen bij verweerder ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen wederom voorgelegd aan de RACM en de gemeentelijke monumentencommissie. Beide instanties hebben positief geadviseerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naar aanleiding van de nieuwe aanvragen uitgebrachte adviezen als een voorzetting van de eerdere advisering kunnen worden beschouwd, omdat de relevante feiten en omstandigheden ten aanzien van de verwijdering van de orgelkas hetzelfde zijn gebleven. Voor zover verweerder hiermee bedoelt te betogen dat thans met een beperkte advisering kon worden volstaan, kan de rechtbank verweerder daarin niet volgen.
11.5. De rechtbank stelt vast dat de RACM en de monumentencommissie in hun adviezen enkel zijn ingegaan op de bouwkundige aspecten en de gevolgen van verplaatsing voor de Peter Gerritsz-orgelkas. Alle adviezen laten naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte na om aandacht te besteden aan de monument¬waardigheid van de Koorkerk als zodanig en/of aan de betekenis van de Peter Gerritsz-orgelkas voor het monumentale karakter van de Koorkerk. Evenmin volgt uit de advisering of de vervangende orgelkas uit Harenkarspel dusdanig bijzonder is dat deze kas (gelijk de Peter Gerritsz-orgelkas) bijdraagt aan het monu¬mentale karakter van de Koorkerk, zodat deze kas in de redengevende omschrijving van de Koorkerk kan worden opge¬nomen. Nu de in het geding zijnde orgelkas onderdeel uitmaakt van de redengevende omschrijving, hadden de ingeschakelde deskundigen naar het oordeel van de rechtbank aandacht aan de specifieke betekenis van deze orgelkas voor de Koorkerk dienen te besteden en hadden zij hun bevindingen daaromtrent inzichtelijk dienen te maken. De waarde van de orgelkas voor het monumentale karakter van de Koorkerk raakt immers de kern van onder¬havig geschil. Het betreft een monumentale kerk, waar een monumentaal onder¬deel uit verwijderd wordt. De vraag of er sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de Koor¬kerk als monument kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet beantwoord worden, dan nadat duidelijk is geworden wat de waardestelling van de Peter Gerritsz-orgelkas voor de Koorkerk is. Tevens dient duidelijk te worden dat plaatsing van de orgelkas uit Harenkarspel geen afbreuk doet aan de monumentale waarde van de Koorkerk als geheel en dus als een aanvaardbaar alternatief kan worden aangemerkt.
11.6. Verweerder heeft laatstgenoemde vragen niet beantwoord. Verweerder heeft ter zitting enkel aangegeven dat er met het oog op de redengevende omschrijving geen esthetische vergelijking is gemaakt, omdat de monumentale waarde in hoofdzaak door het gebouw zelf wordt bepaald. Verweerder stelt zich in dit kader op het standpunt dat de kerk als gebouw dient te worden gescheiden van het interieur. Architect ir. R.J.A.M. Driessen daaren¬tegen heeft namens eiseres ter zitting betoogd dat het kerkelijk gebouw en het gotische interieur juist met elkaar verbonden zijn en dat de orgelkas vanwege haar duidelijk gotische decoratie over zodanige esthetische kwaliteiten beschikt dat deze een monumentale toevoeging aan de monumentale waarde van de Koorkerk vertegenwoordigt. Driessen heeft voorts beargumen¬teerd dat de orgelkas uit Harenkarspel niet geschikt is als vervanging van de Peter Gerritsz-orgelkas, omdat de orgelkas uit Harenkarspel niet dezelfde esthetische kwaliteiten heeft. Dit betoog, dat door verweerder niet is weersproken, komt de rechtbank niet onaannemelijk voor.
11.7. Met het oog op het voorgaande acht de rechtbank de adviezen van de monumenten¬commissie en de RACM gebrekkig. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de uitgebrachte adviezen, aangezien deze adviezen onvolledig zijn. Uit de nota voor B&W van 14 mei 2007 blijkt dat verweerder er destijds door een juridisch adviseur op is gewezen dat er een relatie tussen de orgelkas en de monu¬ment¬waardigheid van de Koorkerk als zodanig kan bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van verweerder om ook nu de door hem ingeschakelde adviseurs te verzoeken deze problematiek bij hun advisering te betrekken. Door dit na te laten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met de artikelen 3:2, 3:9 en 3:49 van de Awb. Verweerder had de adviezen van de RACM en de monumentencommissie dan ook niet zonder meer aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen. De bestreden besluiten komen om die reden voor vernietiging in aanmerking. De eerste beroepsgrond slaagt en het beroep zal gegrond worden verklaard.
Met het oog op toekomstige besluit¬vorming acht de rechtbank het geraden de overige gronden eveneens te beoordelen.
12. De rechtbank is gebleken dat -anders dan eiseres stelt- de direct belanghebben¬de van het advies van de RACM in kennis is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is bovendien geen sprake van strijd met artikel 18 van de Mw. Het verwijderen en terugplaatsen van een orgelkas is geen beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in het geding zijn.
13. De rechtbank stelt met verweerder vast dat de tweede beroepsgrond op de relatie tussen betrokken rechtspersonen ziet en derhalve van privaatrechtelijke aard is. Privaatrechtelijke bedenkingen zijn echter geen belangen die in de afweging in het kader van artikel 11 van de Mw kunnen worden betrokken. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
14. De beroepsgrond, die betrekking heeft op de hereniging van de kas en het binnenwerk in de Nicolaïkerk in Utrecht, gaat naar het oordeel van de rechtbank het bestek van deze proce¬dure te buiten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de aanvraag niet ziet op een eventuele hereniging van de kas en het instrument. De aanvraag heeft betrekking op het verwijderen van de orgelkas uit de Koorkerk en het terugplaatsen in de Koorkerk van een andere orgelkas. Gelet op artikel 11 van de Mw, dient verweerder derhalve uitsluitend te beoordelen of de aan¬vragen om een monumentenvergunning tot een onaanvaardbare aantasting van het monumen¬tale karakter van de Koorkerk zullen leiden. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
15. De wijze waarop verweerder inhoudelijk op de zienswijzen is ingegaan acht de rechtbank voldoende zorgvuldig. De behandeling en/of beoordeling van de door eiseres ingediende zienswijzen is naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk, onzorgvuldig of onjuist. Ook deze beroepsgrond faalt.
16. De rechtbank komt gelet op het vorenoverwogene tot de conclusie dat de bestreden besluiten op een onvolledig advies zijn gebaseerd en daarom een deugdelijke motivering missen. Hieruit vloeit voort dat de besluiten zijn genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen.
17. In het geval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanlei¬ding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voor¬zien.
18. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende gegevens om te beoordelen of er sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het monumentale karakter van de Koorkerk. Dit zal naar het oordeel van de rechtbank door een onafhankelijke deskundige moeten worden vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Dat betekent dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de aanvragen zal moeten nemen.
19. Nu eiseres vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting niet om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb dan wel als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proces¬kosten bestuursrecht heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op om opnieuw op de aanvragen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,- aan haar vergoedt.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2011 door mr. A.W. Ente, voorzitter, mr. R.C.M. Reinarz en mr. M.C.J. Batenburg-van Rijswijk in tegenwoordigheid van W.J. Steenbergen, griffier.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.