ECLI:NL:RBMID:2011:BU4948

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
5 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
202090
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.J.R.P. Verhoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering van Varde Investments (Ireland) Limited tegen gedaagde op basis van Duisenbergregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 5 september 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Varde Investments (Ireland) Limited, eiseres, en een gedaagde partij. De vordering van Varde, die was gecedeerd van Dexia, werd toegewezen. De gedaagde had verweer gevoerd op basis van een coulanceregeling van Dexia, maar het verweer werd verworpen omdat het gebrek aan belang werd vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van de coulanceregeling voor de gedaagde ongunstiger zou zijn geweest dan de Duisenbergregeling, waarop de vordering was gebaseerd. De gedaagde had voorafgaand aan de procedure al kunnen voorzien dat de coulanceregeling nadelig voor hem zou uitpakken, wat bijdroeg aan de beslissing om hem in de proceskosten te veroordelen.

De procedure volgde na een tussenvonnis van 28 februari 2010, waarin de financiële situatie van de gedaagde werd besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de coulanceregeling, die in de procedure aan de orde kwam, de gedaagde zou verplichten om een aanzienlijk bedrag te betalen, wat hij niet had betwist. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde geen belang had bij zijn verweer en dat de vordering van Varde, die niet met succes was betwist, moest worden toegewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf 14 augustus 2007 en dat de gedaagde ook verantwoordelijk was voor de buitengerechtelijke kosten. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 10.107,41, vermeerderd met rente en proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. B.J.R.P. Verhoeven, kantonrechter, en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector kanton
Locatie Middelburg
zaak/rolnr.: 202090 / 10-1744
vonnis van de kantonrechter d.d. 5 september 2011
in de zaak van
de buitenlandse vennootschap Varde Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te [adres],
eisende partij,
verder te noemen: Varde,
gemachtigde: EDR Incasso,
t e g e n :
[partij B]
wonende te [adres],
gedaagde partij,
verder te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. B.H. Vader.
het verdere verloop van de procedure
Na het tussenvonnis van 28 februari 2010 is de procedure is als volgt verlopen:
- verschijning van partijen,
- ieder van partijen heeft een conclusie genomen.
de verdere beoordeling van de zaak
1. De kantonrechter handhaaft hetgeen is overwogen en beslist bij de tussenvonnissen. De inhoud van die vonnissen moet als hier ingelast worden beschouwd.
2. [Gedaagde] heeft naar aanleiding van hetgeen bij de verschijning van partijen is besproken nadere informatie verstrekt betreffende zijn financiële situatie.
Gelet op hetgeen in de tussenvonnissen is overwogen dient te worden onderzocht hoe deze situatie zou uitwerken bij toepassing van de coulanceregeling.
3. De coulanceregeling, waarvan de inhoud in de loop van de procedure duidelijk is geworden doordat Varde de daaraan gewijde brochure heeft overgelegd, houdt het volgende in:
? de cliënt dient de resterende verplichting uit een leaseovereenkomst te betalen, allereerst door daarvoor zijn eventueel beschikbare vermogen aan te wenden, zij het dat € 5.000,00 daarvan vrij wordt gelaten;
? de daarna nog resterende schuld moet de cliënt inlossen door een als "besteedbaar bedrag" aangeduide som per maand te betalen met een maximum van 36 maanden;
? bedoeld "besteedbaar bedrag" wordt berekend door uit te gaan van het inkomen van de cliënt verminderd met de woonlasten, de kosten van levensonderhoud en eventuele bijzondere uitgaven.
4. In zijn conclusie na comparitie heeft [gedaagde] voorgerekend dat zijn besteedbaar inkomen in de zin van de coulanceregeling een bedrag van € 326,00 per maand bedraagt. Indien de coulanceregeling op hem was toegepast zou hij dus in ieder geval nog 36 x € 326,00 hebben moeten betalen aan Dexia, ofwel € 11.736,00. Hierbij wordt nog buiten beschouwing gelaten het bedrag dat [gedaagde] daarboven nog zou hebben moeten betalen aan vermogen boven het vrij te laten bedrag van € 5.000,00.
Blijkens de stellingen van partijen is de coulanceregeling aan de orde geweest in het najaar van 2007. Daaruit volgt dat als de coulanceregeling toen was toegepast de 36 termijnen van € 326,00 eind 2010 betaald hadden moeten zijn, zodat bij toepassing van de coulancereling het gehele bedrag van € 11.736,00 nu opeisbaar zou zijn geweest.
Toepassing van de coulanceregeling zou voor [gedaagde] dus duurder zijn geweest dan toepassing van de Duisenbergregeling waarop de vordering in de dagvaarding is gebaseerd. In de dagvaarding is immers aan hoofdsom gevorderd € 4.174,50, € 4.887,76 en € 253,70, zijnde € 9.315,96.
5. De slotsom van dit alles is dat [gedaagde] geen belang heeft bij zijn verweer dat de coulanceregeling had moeten worden toegepast, reden waarom de kantonrechter dit verweer passeert.
Daaruit vloeit voort dat de vordering van Varde, die voor het overige voor wat betreft de hoofdsom niet met succes is betwist moet worden toegewezen.
6. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] had kunnen weten wat voor hem de uitkomst van toepassing van de coulanceregeling zou zijn geweest. Zijn raadsman heeft daarover in 2008 gecorrespondeerd en daarbij werd op de regeling een beroep gedaan. [Gedaagde] had zich – zo nodig met behulp van zijn raadsman – dus toen al op de hoogte kunnen stellen van de inhoud van de coulanceregeling, die in voormelde brochure helder is uitgelegd met een aantal rekenvoorbeelden. Redelijkerwijs had [gedaagde] dus vóór de aanvang van de procedure kunnen weten dat een beroep op de coulanceregeling in zijn nadeel zou uitwerken. Nu [gedaagde] het desondanks op deze procedure heeft laten aankomen en zijn verweer wordt verworpen, dient hij als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten.
7. Varde heeft naast de hoofdsom ook rente gevorderd en dienaangaande heeft [gedaagde] betwist dat het gerechtvaardigd was rente te rekenen vanaf 22 februari 2007. Naar aanleiding van dat verweer heeft Varde erkend dat de rente deels niet vanaf 22 februari 2007, maar vanaf 14 augustus 2007 gevorderd had kunnen worden. Zij heeft haar vordering in zoverre aangepast dat vanaf 14 augustus 2007 de rente wordt gevorderd over de bedragen € 4.887,76 en € 253,70. Bij brief van 13 april 2007 heeft Dexia ten aanzien van de drie bedragen die als hoofdsom in de dagvaarding zijn gevorderd betaling verzocht binnen vier weken.
Anders dan [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat het verzoek om binnen vier weken te betalen het verzuim doet intreden na afloop van die vier weken. In de betreffende brief wordt immers duidelijk gesteld dat het daarin genoemde bedrag verschuldigd is en een termijn gesteld om dit bedrag te voldoen. Hiermee doet zich voor dat er een schriftelijke aanmaning is gedaan (waaraan niet afdoet het gebruik van het woord "verzoeken", waarbij een redelijke termijn voor de nakoming werd gegeven, terwijl nakoming binnen deze termijn is uitgebleven.
Ten aanzien van het derde bedrag van € 4.174,50 geldt bovendien dat dit al verschuldigd was op een eerdere datum. Aan de kantonrechter is echter niet gebleken van een eerdere aanmaning dan die van 13 april 2007 betreffende dit laatst genoemde bedrag. De kantonrechter zal daarom ten aanzien van alle drie de hoofdsommen uitgaan van 14 augustus 2007 als datum vanaf welke wettelijke rente verschuldigd is.
8. Tenslotte heeft Varde een vergoeding gevorderd wegens buitengerechtelijke incassokosten. [Gedaagde] heeft dit onderdeel bestreden met de stelling dat geen werkzaamheden zijn verricht aan de zijde van Varde die waren gericht op het verkrijgen van voldoening buiten rechte. De kantonrechter verwerpt ook dit verweer, nu alleen al uit de correspondentie die bij antwoord door [gedaagde] is overgelegd blijkt dat er vóór het aanhangig maken van de procedure tussen partijen is gedebatteerd over de gerechtvaardigdheid van de vordering van Varde. De gemachtigde van Varde heeft dus wel degelijk aan dat debat aandacht moeten besteden, waarmee buitengerechtelijke activiteiten zijn verricht.
9. Al het voorgaande levert op dat de vordering van Varde zal worden toegewezen in hoofdsom voor een bedrag van € 9.315,96, verminderd met € 8,55 (als genoemd in de dagvaarding) en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2007 en voor een bedrag van buitengerechtelijke incassokosten van € 800,00 met rente vanaf de dagvaarding.
de beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om tegen bewijs van kwijting aan Varde te betalen een bedrag van € 10.107,41, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 9.315,96 vanaf 14 augustus 2007 tot de dag der voldoening en over € 800,00 vanaf 30 maart 2010 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, welke aan de zijde van Varde tot op heden worden begroot op € 1.802,93, waaronder begrepen een bedrag van € 1.500,00 wegens salaris van de gemachtigde van Varde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R.P. Verhoeven, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.