ECLI:NL:RBMID:2012:BW2495

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
16 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/705981-10
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Nomes
  • A. Haesen
  • J. Verhoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige telefoontap en verleiding van een minderjarige in strafzaak tegen verdachte

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Middelburg, staat de verdachte terecht voor het verleiding van een minderjarige. De zaak is ontstaan uit een onderzoek naar de verdachte, waarbij de rechter-commissaris op 14 januari 2010 een machtiging heeft verleend voor het tappen van de telefoon van de verdachte. De rechtbank oordeelt dat deze machtiging onterecht is verleend, omdat er onvoldoende grond was voor de veronderstelling dat het tappen van de telefoon van de verdachte dringend noodzakelijk was voor het onderzoek naar een andere verdachte, [persoon X]. De rechtbank concludeert dat de resultaten van de onrechtmatige tap niet als bewijs kunnen worden gebruikt in de zaak tegen de verdachte, wat leidt tot bewijsuitsluiting van de tapresultaten.

De verdachte wordt beschuldigd van het opzettelijk bewegen van de minderjarige [slachtoffer] tot ontuchtige handelingen door haar een geldbedrag van 150 euro te bieden. De rechtbank oordeelt dat de verdachte, gezien zijn verklaring en de omstandigheden, redelijkerwijs moest vermoeden dat het meisje jonger was dan 18 jaar. De verdediging stelt dat er geen sprake is van spijt bij de partijen, wat volgens hen een vereiste is voor verleiding, maar de rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank acht de verdachte schuldig aan de verleiding van de minderjarige en legt een werkstraf van 180 uur op, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden en een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank houdt rekening met de kwetsbaarheid van het slachtoffer en het feit dat de verdachte niet eerder voor dergelijke feiten is veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector strafrecht
parketnummer: 12/705981-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 april 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1972],
wonende te [adres],
niet ter terechtzitting verschenen,
raadsman mr. Sol, advocaat te Terneuzen,
ter terechtzitting aanwezig.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 19 januari 2012, waarbij de officier van justitie, mr. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens bij tussenvonnis van 2 februari 2012 heropend, waarna op de zitting van 2 april 2012 de inhoudelijke behandeling is voortgezet, waarbij de in vervolg op het tussenvonnis aan het dossier toegevoegde stukken zijn besproken.
2 De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 22 februari 2010, in de gemeente Sluis, althans in
Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of één of meer
anderen, althans alleen, door giften of beloften van 150 euro, althans van
enig geld/goed, [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], waarvan verdachte
en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat
deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk
hebben/heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen en/of ontuchtige
handelingen van hem, verdachte, te dulden, bestaande die ontuchtige
handelingen daarin, dat
- verdachte de borsten en/of vagina en/of schaamstreek van die [slachtoffer] ontuchtig
heeft betast/bevoeld en/of
- verdachte die [slachtoffer] ontuchtig heeft gevingerd, althans ontuchtig één of meer
van zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] heeft ingebracht en/of
- die [slachtoffer] verdachte heeft afgetrokken, althans de penis van verdachte
ontuchtig heeft betast/aangeraakt;
art 248a Wetboek van Strafrecht
en voor zover terzake het onder 1 telastgelegde een veroordeling niet mocht
kunnen volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 22 februari 2010, in de gemeente Sluis, althans in
Nederland, opzettelijk ontucht heeft gepleegd met een persoon, genaamd [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], die zich beschikbaar stelde tot het
verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de
leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had
bereikt, bestaande die ontucht daarin, dat verdachte
- de borsten en/of de vagina en/of schaamstreek van die [slachtoffer] ontuchtig heeft
betast/bevoeld en/of
- die [slachtoffer] heeft gevingerd, althans ontuchtig één of meer van zijn vinger(s)
in de vagina van die [slachtoffer] heeft ingebracht, en/of
- zich door die [slachtoffer] heeft laten aftrekken, althans door die [slachtoffer] zijn penis
ontuchtig heeft laten betasten/aanraken;
art 248b Wetboek van Strafrecht
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging, gelet op hetgeen hierover in het eerdergenoemde tussenvonnis van 2 februari 2012 van deze rechtbank is overwogen.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aan hem primair tenlastegelegde feit en baseert zich daarbij op de verklaring van verdachte, de in het dossier aanwezige tapgesprekken en de verklaring van [slachtoffer].
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Hiertoe wordt gewezen op de in het dossier bevindende telefoontaps waarvoor volgens de verdediging geen recht bestond tot het afluisteren van deze telefoongesprekken. Daardoor zijn deze telefoontaps als onrechtmatig aan te merken en dient het hieruit voortvloeiende bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te blijven. Daarnaast bepleit de verdediging vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit omdat verdachte verweten wordt dat hij [slachtoffer] zou hebben verleid, terwijl geen van de partijen spijt zegt te hebben gehad van hetgeen is gebeurd, wat wel een wettelijk vereiste is voor een bewezenverklaring van verleiding. Voorts dient voor het bestanddeel ‘tezamen en in vereniging’ een vrijspraak te volgen, nu er onvoldoende samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] is geweest bij de uitvoering van de vermeende verleiding.
Vervolgens bepleit de verdediging vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde feit omdat er onvoldoende wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Medeverdachte [medeverdachte] wil niets verklaren en [slachtoffer] verklaart dat ze geen seks met verdachte heeft gehad. Hetgeen resteert is alleen de verklaring van verdachte zelf, maar dit alleen is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Ter terechtzitting van 19 januari 2012 is de zaak inhoudelijk behandeld. Naar aanleiding van verweren van de verdediging heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 2 februari 2012 de officier van justitie opgedragen om het BOB-dossier van het onderzoek Dalfsen aan de processtukken toe te voegen. De officier van justitie heeft vervolgens bij brief van 15 februari 2012 de volgens hem in deze relevante BOB-stukken van het onderzoek Dalfsen aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank zal vanwege de leesbaarheid van het vonnis verdachte mede bij zijn achternaam noemen.
Rechtmatigheid telefoontap
In het onderhavige onderzoek tegen verdachte dat is genaamd ‘Grashoek’ heeft de officier van justitie conform artikel 126dd Sv gebruik gemaakt van de resultaten van een onderzoek telecommunicatie die in een eerder onderzoek, genaamd ‘Dalfsen’, zijn verkregen. In het onderzoek ‘Dalfsen’ is het telefoonnummer [telefoonnummer] van [verdachte] getapt.
Uit de door de officier van justitie overgelegde BOB-stukken blijkt dat de rechter-commissaris op 14 januari 2010 een machtiging heeft afgegeven voor bevel tot het tappen van genoemd nummer van [verdachte], waarna twee maal machtiging is verleend om de geldigheidsduur van het bevel te verlengen. Het onderliggende stuk bij de machtiging van 14 januari 2010 is een proces-verbaal ‘aanvraag bevel onderzoek telecommunicatie’ van 13 januari 2010. Uit dat proces-verbaal blijkt dat er sedert 27 oktober 2009 een telefoonafluisterprocedure liep op een telefoonnummer in gebruik bij [persoon X] die werd verdacht van het overtreden van de Opiumwet. Deze procedure had echter volgens het proces-verbaal nog niet tot het gewenste resultaat geleid. Uit deze procedure was wel gebleken dat deze [persoon X] zeer regelmatig contact had met genoemd telefoonnummer van [verdachte], die ook regelmatig in het gezelschap van [persoon X] was gezien. Om meer duidelijkheid te krijgen over het doen en laten van [persoon X] was het volgens het proces-verbaal zeer wenselijk dat er in het opsporingsonderzoek tegen [persoon X] een telefoonafluisterprocedure zou worden gestart op genoemd nummer van [verdachte], hetgeen met machtiging van de rechter-commissaris ook is geschied.
Ingevolge artikel 126m Sv kan de officier van justitie, na een schriftelijke machtiging daartoe van de rechter-commissaris, bevelen dat telefoongesprekken worden opgenomen indien sprake is van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en indien het onderzoek het opnemen van telefoongesprekken dringend vordert.
Het staat derhalve in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 126m Sv. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Uit het feit dat de rechter-commissaris op 14 januari 2010 een dergelijke machtiging heeft verstrekt kan worden afgeleid dat zij deze vraag bevestigend heeft beantwoord. Aan de rechtbank ligt thans de vraag voor of de rechter-commissaris in redelijkheid tot het verlenen van die machtiging heeft kunnen beslissen.
Op basis van de door de officier van justitie aangeleverde BOB-stukken van het dossier Dalfsen, welke stukken zoals hiervoor overwogen een door de officier van justitie gemaakte selectie betreffen van het hele BOB-dossier, gaat de rechtbank ervan uit dat aan de machtiging van de rechter-commissaris van 14 januari 2010 enkel het proces-verbaal aanvraag bevel onderzoek telecommunicatie van 13 januari 2010 ten grondslag ligt. Nu uit dit proces-verbaal slechts blijkt dat [persoon X] en [verdachte] zeer regelmatig telefonisch contact hadden, zonder dat op enigerlei wijze is vermeld wat de inhoud van deze telefonische contacten was en dat zij regelmatig in elkaars gezelschap waren, zonder dat beschreven is onder welke omstandigheden deze ontmoetingen plaatsvonden, bestond er onvoldoende grond voor het oordeel dat het onderzoek tegen [persoon X] het tappen van de telefoon van [verdachte] dringend vorderde. Bij dat oordeel heeft de rechtbank tevens de omstandigheid betrokken dat uit het proces-verbaal van 13 januari 2010 blijkt dat het telefoonnummer van [persoon X] reeds geruime tijd werd getapt, waarbij hij kennelijk zeer regelmatig contact had met [verdachte] maar dat dit niet leidde tot het resultaat dat er aanwijzingen waren voor strafbare handelingen van [persoon X] en [verdachte].
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot het verlenen van de machtiging van 14 januari 2010 tot het tappen van de telefoon van [verdachte] heeft kunnen beslissen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de telefoon van [verdachte] in het onderzoek tegen [persoon X] onrechtmatig is getapt, hetgeen een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit verzuim kan niet worden hersteld en de resultaten van het onrechtmatig tappen dienen dan ook van het bewijs te worden uitgesloten. Hoewel de onrechtmatige tap heeft plaatsgevonden in het onderzoek tegen [persoon X], dienen de resultaten van de tap naar het oordeel van de rechtbank ook in het onderzoek tegen [verdachte] te worden uitgesloten van het bewijs, nu het de telefoon van [verdachte] is die onrechtmatig is getapt en het onrechtmatig ingezette dwangmiddel rechtsreeks op hem is toegepast. Het enkele feit dat de vormvoorschriften in dit geval golden ter bescherming van [persoon X] staat daarom onder deze omstandigheden niet aan bewijsuitsluiting in de zaak van [verdachte] in de weg.
Het voorgaande brengt niet met zich mee dat de verklaring die [verdachte] tegenover de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs gebruikt mag worden. De hiervoor bedoelde bewijsuitsluiting is beperkt tot het resultaat van de onrechtmatige taps en datgene dat als bewijs direct daaruit voortkomt. Hetgeen [verdachte] heeft verklaard aan de politie toen hij als verdachte werd gehoord nadat hem was meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, valt daar niet onder, voorzover hetgeen verklaard is niet direct is voortgesproten uit de tapverslagen.
Bewijsoverwegingen
[verdachte] heeft verklaard dat zijn werknemer [medeverdachte] wel eens had gezegd dat hij meer meisjes kende die tegen betaling of beltegoed of voor niets bereid zijn om seks te hebben. [verdachte] heeft toen onder meer tegen [medeverdachte] gezegd dat als hij iemand wist om op stap te gaan hij hem dat moest laten weten. Volgens [verdachte] heeft [medeverdachte] hem met een meisje in contact gebracht en andersom. [verdachte] heeft haar thuis opgehaald, is met haar naar Sluis gereden en op een parkeerplaats heeft [verdachte] het meisje betast aan haar borsten, billen en vagina. Ook is hij met zijn vinger in haar schaamdelen geweest en heeft zij [verdachte] afgetrokken. [verdachte] heeft het meisje hiervoor 150 euro gegeven.
Het meisje in kwestie, [slachtoffer], is geboren op [geboortedatum] en heeft verklaard inderdaad 150 euro te hebben gekregen. Haar verklaring, dat zij dit geldbedrag zomaar heeft gekregen van een kennelijk onbekende man zonder dat zij daar iets voor hoefde terug te doen, acht de rechtbank op zichzelf al ongeloofwaardig maar eens te meer in het licht van de hiervoor aangehaalde verklaring van [verdachte].
Volgens [verdachte] zou het voorgaande op 22 februari 2010 kunnen hebben plaatsgevonden. Hij is de bewuste avond nog geflitst. Gelet op deze verklaring en de stukken waaruit blijkt dat de auto op naam van [verdachte] op 22 februari 2010 inderdaad is geflitst, gaat de rechtbank ervan uit dat een en ander op die datum heeft plaatsgevonden.
[verdachte] heeft verklaard dat hij, nadat hij het meisje had opgehaald, er al snel achterkwam dat er iets niet in orde was met haar. Hij had het idee dat ze geestelijk jonger was dan ze eruit zag en ze vertelde dat ze op het internaat zat. Toen hij het meisje vroeg of ze zulke dingen vaker deed zei ze: ‘vroeger wel’. [verdachte] dacht naar eigen zeggen toen: ‘wat is dan vroeger als je nog maar 16 of 18 jaar oud bent’. De rechtbank is, gelet op deze verklaring van [verdachte], van oordeel dat hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het meisje nog geen 18 jaar oud was.
De stelling van de verdediging dat voor een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde vereist is dat bij één van de partijen achteraf spijt moet bestaan, vindt geen steun in het recht. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
Nu verdachte zelf heeft verklaard dat hij via medeverdachte [medeverdachte] in contact is gekomen met [slachtoffer], wordt ook het verweer van de verdediging dat er geen sprake is van het tezamen en in vereniging plegen van het feit, verworpen.
De rechtbank acht, gelet op de hiervoor genoemde bekennende verklaring van [verdachte], in samenhang met de hiervoor aangehaalde overige bewijsmiddelen, het primair aan hem tenlastegelegde bewezen.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 22 februari 2010, in de gemeente Sluis, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] door giften of beloften van 150 euro, [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], waarvan verdachte
en zijn mededader redelijkerwijs moesten vermoeden dat
deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk
hebben bewogen ontuchtige handelingen te plegen en ontuchtige
handelingen van hem, verdachte, te dulden, bestaande die ontuchtige
handelingen daarin, dat
- verdachte de borsten en/of vagina en/of schaamstreek van die [slachtoffer] ontuchtig
heeft betast/bevoeld en
- verdachte die [slachtoffer] ontuchtig heeft gevingerd, althans ontuchtig één of meer
van zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] heeft ingebracht en
- die [slachtoffer] verdachte heeft afgetrokken;.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen hij bewezen acht aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 180 uur, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaar.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor zowel het primair als het subsidiair aan verdachte tenlastelegde feit. Wanneer de rechtbank de vrijspraakverweren zou passeren heeft de verdediging aangevoerd dat het lange tijdsverloop van de zaak, er zit twee jaar tussen de pleegdatum en de behandeling ter terechtzitting, gevolgen dient te hebben voor de straftoemeting. Daarbij geeft de verdediging aan dat een voorwaardelijke straf dan op zijn plaats zou zijn.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag welke straf of maatregel aan verdachte moet worden opgelegd houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verleiding van de minderjarige [slachtoffer]. De rechtbank acht het zeer laakbaar dat verdachte voornoemde minderjarige heeft verleid door haar een geldbedrag in het vooruitzicht te stellen. Tevens rekent de rechtbank het verdachte zwaar aan dat hij de bevrediging van zijn lusten heeft laten prevaleren boven het besef dat een minderjarige die op zo’n jonge leeftijd op deze wijze wordt betrokken bij dit soort seksuele handelingen, psychische, lichamelijke en emotionele schade kan oplopen, die haar verdere ontwikkeling ernstig kan belemmeren. Bovendien was [slachtoffer] een kwetsbaar minderjarig meisje dat onder toezicht stond van Bureau Jeugdzorg Zeeland en in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verbleef, hetgeen haar kwetsbaarheid tekent.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met het uittreksel uit het justitieel documentatiesysteem van 14 december 2011 van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor dergelijke feiten is veroordeeld.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het ruime tijdsverloop sinds het plegen van het feit.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf voldoende recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van de verdachte.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 248a van het Wetboek van Strafrecht.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het primair bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
door giften of beloften van geld een persoon, waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 180 (honderdtachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 (negentig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. Nomes, voorzitter, mr. Haesen en mr. Verhoeven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Leijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 april 2012.