ECLI:NL:RBMID:2012:BW9285

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
21 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/873
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • R.C.M. Reinarz
  • P.M. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vrijstelling voor uitbreiding van een minicamping in het buitengebied

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg geoordeeld over de toekenning van een vrijstelling voor de uitbreiding van een minicamping. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. W. Krijger, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, dat op 5 augustus 2011 vrijstelling verleende voor de uitbreiding van de minicamping. Eiser betoogde dat de oorspronkelijke aanvraag van 7 juni 2007 niet herleefde na de vernietiging van het besluit van 27 oktober 2008 en dat de uitbreiding in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het bestemmingsplan. Hij voerde aan dat de uitbreiding zou leiden tot een toename van verkeersbewegingen en dat er geen akoestisch onderzoek was verricht.

Verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Spierdijk en mr. B.A.M. Suijkerbuijk, stelde dat de vergunninghouder een reëel agrarisch bedrijf was en dat de uitbreiding geen onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naburige agrarische bedrijven zou veroorzaken. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het besluit van 27 oktober 2008 was vernietigd, verweerder opnieuw op de aanvraag moest beslissen en dat de gewijzigde omstandigheden geen ongunstige gevolgen voor de eiser hadden. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en dat de vrijstelling terecht was verleend.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 21 juni 2012 door de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 11/873
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. W. Krijger (Krijger advies te Baarle Nassau),
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere,
verweerder.
I. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 2011 waarbij verweerder aan maatschap [naam maatschap] vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) heeft verleend ten behoeve van de uitbreiding met maximaal 10 plaatsen van minicamping “[naam minicamping]” aan de [adres] te [plaats].
Het beroep is op 19 maart 2012 behandeld ter zitting. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. M.J. Spierdijk en mr. B.A.M. Suijkerbuijk. Van de zijde van maatschap [naam maatschap] (verder: vergunninghouder) waren aanwezig [naam], [naam] en [naam], bijgestaan door hun gemachtigde mr. M.J. Smaling (DAS Rechtsbijstand).
II. Overwegingen
1. Op 7 juni 2007 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een uitbreiding van de minicamping “[naam minicamping]” te [plaats] met maximaal 10 plaatsen. Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend voor de uitbreiding van genoemde minicamping. Bij uitspraak van 10 maart 2009 (09/113 VV en 08/1145) heeft deze rechtbank – voor zover van belang – dit besluit op grond van een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd.
2. Bij het thans bestreden besluit van 5 augustus 2011 heeft verweerder opnieuw op de aanvraag beslist. Hij heeft daarbij besloten met vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO de gevraagde uitbreiding van minicamping “[naam minicamping]” te [plaats] te verlenen.
3. In geschil is het antwoord op de vraag of de aangevraagde uitbreiding van de minicamping terecht is verleend.
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij voert daartoe – voor zover van belang en samengevat – het volgende aan.
Ten onrechte gaat verweerder ervan uit dat de oorspronkelijke aanvraag van 7 juni 2007 met de vernietiging van het besluit van 27 oktober 2008 is herleefd. Hiermee zou aanvrager alle barrières (uiterste datum van indiening aanvraag, quotering, ondergeschiktheid van nevenactiviteiten) ontlopen, maar anderzijds wel profiteren van de gunstige wijzigingen van het bestemmingsplan Buitengebied en de aanpassing van het kampeerbeleid. Dit is niet reëel en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bovendien wordt hiermee het door de gemeenteraad vastgestelde quoteringsstelsel geweld aangedaan, hetgeen de bevoegdheid van het college te boven gaat.
Indien de rechtbank van oordeel is dat verweerder wel op deze aanvraag heeft kunnen beslissen, betoogt hij dat getoetst dient te worden aan het op moment van de aanvraag geldende recht, alsmede aan de afwezigheid van resterend quotum.
Voorts biedt het advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (AAZ) onvoldoende grondslag voor de conclusie dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Het bevat slecht een weergave van een aantal feiten. Niet gesproken wordt over de arbeidsinzet voor de niet-agrarische activiteiten in relatie tot de agrarische activiteiten en over de omvang van het arbeidsinkomen van het akkerbouwbedrijf enerzijds en de paardenhouderij en recreatieve activiteiten anderzijds. De door AAZ vastgestelde 0,5 fte voor de recreatieve activiteiten en 30.19 Nge voor agrarische activiteiten worden op geen enkele wijze gerelateerd aan de andere inkomsten van het bedrijf. Aan de eisen zoals gesteld in het bestemmingsplan Buitengebied 5e herziening, o.m. dat de agrarische activiteiten een substantieel deel van zowel arbeidsinzet als arbeidsinkomen moeten genereren, wordt derhalve niet voldaan.
Tenslotte voert hij aan dat de uitbreiding van de minicamping gepaard zal gaan met een toename van het aantal verkeersbewegingen. De toegangsweg waarover al dat verkeer de minicamping moet bereiken is gelegen binnen 50 meter van eisers woning. Ten onrechte heeft geen akoestisch onderzoek plaatsgevonden. Ook de sport- en spelmogelijkheden en het toiletgebouw zijn gelegen binnen een afstand van 50 meter van eisers woning.
Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij verwijst daartoe naar de motivering van het bestreden besluit, waarbij hij is ingegaan op de zienswijze, die eiser heeft ingediend tegen het op 7 april 2010 gepubliceerde voornemen om aan vergunninghouder vrijstelling te verlenen. Hij stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van vergunninghouder door de AAZ als reëel agrarisch bedrijf is beoordeeld en dat ter plaatse een agrarisch bebouwingsvlak van 5 hectare agrarische grond in gebruik is, waarvan 1 hectare aansluitend aan het bebouwingsvlak, waarop een door het bedrijfshoofd bewoonde (bedrijfs)woning aanwezig is. Verder worden met de beoogde uitbreiding geen kampeerterreinen op elkaar aangesloten, waardoor een groter complex zou ontstaan en worden ter plaatse geen andere kampeervormen uitgeoefend. De standplaatsen en overige voorzieningen ten behoeve van de uitbreiding worden niet aangelegd of opgericht binnen een afstand van 50 meter, gemeten vanaf de dichts bijzijnde gevel, van een naburige woning en bedraagt de afstand tot een beschermd stads- of dorpsgezicht 100 meter of meer. Uit een door Van Lienden opgesteld akoestisch rapport blijkt dat aan de afstandseisen met betrekking tot geluidsgevoelige bestemmingen of geluidsnormen wordt voldaan. Verder vindt geen onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden ter plaatse van naburige agrarische bedrijven en bebouwingsvlakken plaats en blijkt uit het landschappelijke inpassings- en vereveningsplan van Stichting Landschapsbeheer Zeeland (SLZ) dat het projectplan aan een goede landschappelijke inpassing en ruimtelijke kwaliteitswinst voldoet. Voorts wordt voldaan aan de uitgangspunten van de beleidsnota Kleinschalig kamperen Veere 2008.
Door een verschrijving is in het voornemen vermeld dat toepassing wordt gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. Dit dient te zijn artikel 15, van de WRO. De onjuiste vermelding van de grondslag heeft derde-belanghebbenden echter niet geschaad in hun mogelijkheden zienswijzen in te dienen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Formele aspecten
5. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar het besluit van 27 oktober 2008 is vernietigd, maar nog niet op de aanvraag van 7 juni 2007 is beslist, nu de rechtbank bij de uitspraak van 10 maart 2009 (09/113 VV en 08/1145) niet zelf in de zaak heeft voorzien. Verweerder was dan ook gehouden opnieuw op de aanvraag te beslissen. De omstandigheden, dat sinds 2007/2008 een bestemmingsplanwijziging heeft plaatsgevonden, alsmede dat het beleid is gewijzigd, doen hier niet aan af.
Als hoofdregel heeft te gelden dat het bestuursorgaan dat na een vernietiging van een besluit opnieuw in de zaak moet besluiten, rekening moet houden met sedert het tijdstip van het vernietigde besluit gewijzigde omstandigheden. Deze regel lijdt uitzondering indien het gewijzigde rechtsregime ongunstiger is voor betrokkene. Hiervan is geen sprake zodat verweerder terecht opnieuw op de aanvraag heeft beslist en daarbij het ten tijde van de bestreden beslissing geldende recht in aanmerking heeft genomen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Materiële aspecten
6. Op grond van artikel 14, lid 4C, van het bestemmingsplan Buitengebied vijfde herziening – voor zover van belang – zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen om het aantal standplaatsen van een kleinschalig kampeerterrein zoals genoemd in voorschriftenlijst 10 en voorschriftenlijst 10A te vergroten tot maximaal 25 standplaatsen, met dien verstande dat
a. vrijstelling alleen kan worden verleend indien het een reëel agrarisch bedrijf betreft dat duurzaam minimaal 5 ha grond in agrarisch gebruik heeft, waarvan 1 ha aansluitend op het bebouwingsvlak;
b. toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid niet leidt tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden ter plaatse van naburige agrarische bedrijven en functies;
c. de uitbreiding gepaard dient te gaan met een goede landschappelijke inpassing en ruimtelijke kwaliteitswinst, zoals beschreven in de Beschrijving in Hoofdlijnen.
7. In geschil is de vraag of het bedrijf van de vergunninghouder een reëel agrarisch bedrijf is. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State meermalen heeft overwogen (onder meer ABRvS 18 februari 2009, nr. 200803727, en 27 april 2011, nr. 201010185, LJN: BQ2662) dient ter beoordeling van de vraag of sprake is van een reëel agrarisch bedrijf het geheel van de zich ter zake voordoende feiten en omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Dat met de activiteiten geen volwaardig inkomen zal worden gegenereerd, biedt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat geen sprake is van activiteiten met een bedrijfsmatig karakter. Bij de beoordeling of sprake is van een reëel agrarisch bedrijf leggen, naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, bijkomende gegevens gewicht in de schaal, zoals het grondareaal, de veebezetting, de intentie waarmee de activiteiten worden ondernomen, de tijd die daaraan wordt besteed en de al of niet agrarische herkomst van de betrokkene. De rechtbank is met in achtneming van deze overwegingen van oordeel dat, hoewel het directe inkomen uit de akkerbouw beperkt is zoals is af te leiden uit de jaarstukken van de vergunninghouder die met uitdrukkelijke toestemming van partijen aan de rechtbank ter vertrouwelijke kennisneming ter inzage zijn gegeven, gelet op de als zodanig niet in geschil zijnde omvang van het mechanisch park en het bebouwd areaal en mede in aanmerking genomen de verwevenheid tussen de paardenhouderij en het akkerbouwbedrijf op het gebied van voederwinning en mestafzet, in dit geval sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Hetgeen meer en overigens van de zijde van eiser is aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden.
8. Tevens is in geschil de vraag of toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid leidt tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden ter plaatse van naburige agrarische bedrijven en functies. Met het oog op het antwoord op deze vraag heeft Adviesburo Van Lienden op 5 juli 2008 een akoestisch rapport uitgebracht, waaruit is af te leiden dat de uitbreiding van de minicamping de gebruiksmogelijkheden van eiser niet aantasten. Met het aantal aangehouden verkeers- en transportbewegingen op de [adres] van/naar het bedrijfsterrein met inbegrip van minicamping “[naam minicamping]” blijft de geluidsbelasting van de indirecte hinder onder het aangehouden geluidsvoorschrift van Laeq = 50 dB(A) etmaalwaarde. Voorts is in aanmerking te nemen dat een kampeerterrein en kampeermiddelen niet worden aangemerkt als geurgevoelig object, zodat van de zogenoemde omgekeerde werking geen sprake is. Nu van de zijde van eiser niet door middel van een tegenrapportage of anderszins aannemelijk is gemaakt dat de inhoud en conclusie van het rapport van Adviesburo Van Lienden onjuist zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich bij de verlening van de gevraagde vrijstelling mogen baseren op het rapport van Adviesburo Van Lienden en er van uit mogen gaan dat geen onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van eiser of van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden ter plaatse van naburige agrarische bedrijven en functies plaats vindt.
9. Nu voor het overige tussen partijen niet in geschil is, dat aan het gestelde in artikel 14, lid 4C, van het bestemmingsplan Buitengebied vijfde herziening wordt voldaan, is de rechtbank van oordeel, gelet op het voorgaande, dat verweerder in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen. Het beroep is ongegrond.
10. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.K.W. Bartel als voorzitter en mr. R.C.M. Reinarz en mr. P.M. van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Snoeren-Bos als griffier en op 21 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 21 juni 2012