ECLI:NL:RBMNE:2013:1416

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2013
Publicatiedatum
12 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12-2952
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor taxichauffeur op basis van strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG) aan eiser, die een chauffeurskaart voor taxichauffeur wilde aanvragen. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door de directeur van de Dienst Justis, had op 11 mei 2012 de aanvraag van eiser afgewezen op basis van een subjectief criterium, waarbij verweerder zich baseerde op eerdere strafrechtelijke veroordelingen van eiser. Eiser had in 2011 een werkstraf van 240 uren opgelegd gekregen voor het medeplegen van strafbare feiten, en in 2002 was hij veroordeeld voor diefstal. Eiser stelde dat de kans op recidive onvoldoende was betrokken bij de beoordeling van zijn aanvraag en dat verweerder ten onrechte geen advies had gevraagd aan de reclassering.

De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet voldoende waren om het belang van de afgifte van de VOG zwaarder te laten wegen dan het belang van de samenleving. De rechtbank stelde vast dat de delicten waarvoor eiser was veroordeeld niet verenigbaar waren met de functie van taxichauffeur. Bovendien was er geen zodanig tijdsverloop tussen de veroordelingen en de aanvraag dat dit in het voordeel van eiser zou moeten pleiten. De rechtbank volgde ook het standpunt van verweerder dat de kans op recidive aanwezig was, gezien de aard en het aantal strafbare feiten van eiser.

Eiser voerde aan dat de weigering om de VOG af te geven disproportioneel was, gezien zijn kwalificaties en ervaring als chauffeur. De rechtbank oordeelde echter dat eiser het risico had aanvaard dat hij geen VOG zou krijgen door zijn eerdere strafbare feiten. De gevolgen van de weigering, zoals het niet kunnen uitoefenen van zijn functie en het inkomensverlies, waren inherent aan de beslissing van verweerder. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/2952

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2013 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. van de Kerkhof),
en
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namens deze, de directeur van de Dienst Justis, verweerder
(gemachtigde: mr. R. van den Boom).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een Verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven ten behoeve van de aanvraag van een chauffeurskaart voor de functie van taxichauffeur bij [bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 26 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpas-sing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden, als vaststaand aan. Bij de beoordeling van eisers aanvraag heeft verweerder het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) geraadpleegd, waaruit blijkt dat eiser op 23 mei 2011 door de Meervoudige Strafkamer van deze rechtbank is veroordeeld tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, wegens het medeplegen van overtreding van een voorschrift in de Wet op kansspelen, deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen. Tegen deze uitspraak heeft eiser op 6 juni 2011 hoger beroep ingesteld. Voorts blijkt uit het JDS dat eiser in 2002 is veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, wegens diefstal onder strafverzwarende omstandigheden.
3.
Ter zitting is door eiser bevestigd dat niet in geschil is dat aan het objectieve criterium om de VOG te weigeren is voldaan. In geschil is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook aan het subjectieve criterium is voldaan. Ter beoordeling staat of verweerder aan het belang dat eiser heeft bij het verstrekken van de VOG minder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving.
4.
Eiser betoogt dat verweerder het aspect van de kans op recidive onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling van het subjectieve criterium. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte nagelaten bij de reclassering inlichtingen te vragen over de kans op recidive en is daarom sprake van een onjuiste belangenafweging. Ter onderbouwing van de stelling dat in zijn geval sprake is van een uitzonderlijke situatie heeft eiser gewezen op de grote belangen die voor hem op het spel staan en het feit dat de uitspraak van 23 mei 2011 nog niet onherroepelijk is geworden, omdat hij daartegen in beroep is gegaan. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom er geen informatie bij de reclassering is opgevraagd, zodat sprake is van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts bestrijdt eiser verweerders standpunt dat de kans aanwezig is dat hij opnieuw met justitie in aanraking zal komen en daarom het risico voor de samenleving nog te groot is om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte overwogen dat de binnen de terugkeertermijn aangetroffen justitiële gegevens meerdere relevante strafbare feiten betreffen die over een langere periode zijn gepleegd en dat er sprake is van een beperkt tijdsverloop tussen die justitiële gegevens. Hiertoe stelt eiser dat hij in de afgelopen vijf jaar slechts eenmaal voorkomt in het JSD en dat het laatste incident daarvoor dateert uit 2002. Dit betekent dat hij een ruime periode vóór het laatste incident niet in aanraking was gekomen met justitie. Verder had verweerder volgens eiser moeten kijken naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan en dit mee moeten nemen in de belangenafweging.
5.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser genoemde omstandigheden voor verweerder geen aanleiding hebben hoeven vormen om het belang dat eiser heeft bij afgifte van de VOG zwaarder te laten wegen dan het belang van de samenleving. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat de delicten waarvoor eiser is veroordeeld niet verenigbaar zijn met de door eiser beoogde functie. Verweerder heeft bij zijn afweging terecht in aanmerking genomen dat er geen sprake is van een zodanig tijdsverloop tussen eisers veroordeling en de beoordeling van de aanvraag dat dit in het voordeel van eiser zou moeten pleiten. Verder heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan het feit dat aan eiser in mei 2011 een forse straf is opgelegd. Dat eiser tegen deze veroordeling in beroep is gegaan is niet relevant, omdat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2011 (LJN: BR4124), verweerder veroordelingen die nog niet onherroepelijk zijn geworden aan zijn besluit om de afgifte van een VOG te weigeren ten grondslag mag leggen. Zolang de uitspraak niet is vernietigd heeft, gelet op de taakverdeling tussen de straf- en de bestuursrechter, in deze procedure de strafrechtelijke veroordeling dan ook als uitgangspunt te gelden. Verder heeft verweerder in de belangenafweging mee mogen nemen dat de kans op recidive aanwezig is te achten, omdat in eisers geval zowel binnen als buiten de terugkeertermijn is gebleken dat hij met justitie in aanraking is gekomen en het binnen de terugkeertermijn aangetroffen antecedent meerdere relevante feiten betreft, die zijn gepleegd over een langere periode. Daarbij wordt opgemerkt dat uit het JDS blijkt dat eiser is veroordeeld voor drie verschillende strafbare feiten en dat daarbij als pleegperiode 1 januari 2008 tot en met 16 februari 2010 is vermeld.
6.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn betoog dat verweerder gehouden was om advies te vragen aan de reclassering. Verweerder heeft voldoende toegelicht in welke gevallen een dergelijk advies wordt gevraagd en waarom er in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijk geval of twijfel over de afdoening van de strafzaak. Daarbij heeft verweerder er ook terecht op gewezen dat hij een eigen toetsingskader heeft bij het beoordelen van de kans op recidive, los van het strafrechtelijke traject. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht waarom er geen aanleiding was om zelf (nogmaals) naar de feiten en omstandigheden te kijken waaronder de strafbare feiten zijn begaan, maar aan te sluiten bij de strafrechtelijke veroordeling.
7.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de weigering om de VOG af te geven disproportioneel is. Hij is een gekwalificeerd en goed opgeleid chauffeur en hij heeft een werkgever die hem graag in dienst wil nemen. Verder heeft hij ruim 30 jaar praktijkervaring, heeft hij altijd goed gefunctioneerd en zijn er niet eerder incidenten met betrekking tot zijn beroepsuitoefening geweest. Ook beschikt hij niet over (andere) diploma’s of certificaten, zodat zijn kansen op de arbeidsmarkt, mede gelet op zijn leeftijd, verwaarloosbaar zijn en hij zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering. Eiser vreest dat hij zal worden uitgesloten van een volwaardige deelname aan de maatschappij en hij meent dat verweerder zijn beperkte arbeidsmogelijkheid onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming.
8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser door het plegen van voormelde strafbare feiten het risico heeft aanvaard dat hij geen VOG zou krijgen. De gevolgen daarvan - zoals het niet kunnen uitoefenen van de functie als chauffeur en het daarmee gepaard gaande inkomensverlies - zijn inherent aan de weigering van de afgifte van de VOG en deze moeten als zodanig verdisconteerd worden geacht in de beleidsregels (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van18 maart 2009, LJN: BH6357). De door eiser gestelde belangen houden alle verband met de gevolgen van de weigering om aan hem een VOG te verlenen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om (alsnog) tot verlening van de VOG over te gaan.
9.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.