In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG) aan eiser, die een chauffeurskaart voor taxichauffeur wilde aanvragen. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door de directeur van de Dienst Justis, had op 11 mei 2012 de aanvraag van eiser afgewezen op basis van een subjectief criterium, waarbij verweerder zich baseerde op eerdere strafrechtelijke veroordelingen van eiser. Eiser had in 2011 een werkstraf van 240 uren opgelegd gekregen voor het medeplegen van strafbare feiten, en in 2002 was hij veroordeeld voor diefstal. Eiser stelde dat de kans op recidive onvoldoende was betrokken bij de beoordeling van zijn aanvraag en dat verweerder ten onrechte geen advies had gevraagd aan de reclassering.
De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet voldoende waren om het belang van de afgifte van de VOG zwaarder te laten wegen dan het belang van de samenleving. De rechtbank stelde vast dat de delicten waarvoor eiser was veroordeeld niet verenigbaar waren met de functie van taxichauffeur. Bovendien was er geen zodanig tijdsverloop tussen de veroordelingen en de aanvraag dat dit in het voordeel van eiser zou moeten pleiten. De rechtbank volgde ook het standpunt van verweerder dat de kans op recidive aanwezig was, gezien de aard en het aantal strafbare feiten van eiser.
Eiser voerde aan dat de weigering om de VOG af te geven disproportioneel was, gezien zijn kwalificaties en ervaring als chauffeur. De rechtbank oordeelde echter dat eiser het risico had aanvaard dat hij geen VOG zou krijgen door zijn eerdere strafbare feiten. De gevolgen van de weigering, zoals het niet kunnen uitoefenen van zijn functie en het inkomensverlies, waren inherent aan de beslissing van verweerder. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.