ECLI:NL:RBMNE:2013:2904

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
SBR 13/1549
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing verzoek naturalisatie en ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2013 uitspraak gedaan in een tussenuitspraak over de afwijzing van een verzoek om naturalisatie door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, met name met betrekking tot de ontnemingsmaatregel die aan eiser is opgelegd. Eiser had in het verleden een ontnemingsmaatregel van € 5.327,58 opgelegd gekregen na een veroordeling voor oplichting. De rechtbank stelt vast dat de verweerder niet voldoende heeft onderbouwd waarom deze ontnemingsmaatregel als een vermogenssanctie moet worden gekwalificeerd, zoals bedoeld in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De rechtbank benadrukt dat de ontnemingsmaatregel niet wezenlijk verschilt van andere vermogenssancties zoals geldboetes en transactie, maar dat de motivering hiervoor ontbreekt. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen binnen vier weken na de verzending van de tussenuitspraak. Indien verweerder dit niet doet, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. De rechtbank houdt alle overige beslissingen aan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: SBR 13/1549

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2013 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. W. Frouws),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Groenendijk).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om naturalisatie afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank stelt vast dat voor zover de gronden van het beroep een verwijzing betreffen naar wat eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht, verweerder daarop in het bestreden besluit voldoende is ingegaan en deze gronden gemotiveerd heeft weerlegd. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in beroep niet heeft aangegeven waarom de overwegingen van verweerder in reactie op de bezwaargronden niet in stand kunnen blijven, zodat hierom de herhaalde standpunten niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
2.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser bij vonnis van 24 oktober 2007 van de Rechtbank Zwolle-Lelystad is veroordeeld voor oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). De pleegperiode is van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004. In deze zaak is aan eiser een straf en verschillende maatregelen van schadevergoeding opgelegd. Verder zijn er civiele vorderingen toegewezen die eiser diende te voldoen. Eiser heeft tegen de uitspraak in eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Leeuwarden. Bij arrest van 11 mei 2009 van het Gerechtshof te Leeuwarden is eiser op grond van artikel 36e van het WvSr veroordeeld tot voldoening van een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (de ontnemingsmaatregel) van € 5.327,58. Dit arrest is onherroepelijk geworden op 29 maart 2011. Op 21 september 2011 heeft eiser dit bedrag betaald.
3.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem niet kan tegenwerpen dat aan hem een ontnemingsmaatregel is opgelegd. Ten eerste kan uit de tekst van de Handleiding voor de toepassing van de van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Handleiding) en de nadere toelichting onder 5.1 tot en met 5.6 van de Handleiding volgens eiser niet anders worden geconcludeerd dan dat de Handleiding er geen twijfel over wil laten bestaan welke sancties er worden bedoeld. De ontnemingsmaatregel als bedoeld in artikel 36e van het WvSr wordt in de Handleiding niet genoemd, zodat deze hem niet kan worden tegengeworpen. Ten tweede maakt de ontnemingsmaatregel geen onderdeel uit van het sanctiepakket in de strafprocedure. Daarom wordt deze maatregel ook bij afzonderlijke uitspraak opgelegd. Dat volgt volgens eiser uit de toelichting bij artikel 36e van het WvSr. Ten slotte volgt ook uit paragraaf 5.11 van de Handleiding dat de verplichting tot schadevergoeding niet wordt tegengeworpen. Het is volgens eiser dan ook niet de bedoeling van de wetgever geweest hem de maatregel tegen te werpen.
4.
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen op de grond dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde aangezien aan hem een ontnemingsmaatregel is opgelegd en de rehabilitatietermijn van vier jaar derhalve nog niet is aangevangen. Daarbij neemt verweerder de datum waarop de ontnemingsmaatregel ten uitvoer is gelegd en betaald, te weten 21 september 2011, als uitgangspunt. Volgens verweerder blijkt uit het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst dat de ontnemingsmaatregel een rechtsmiddel is geweest van de zaak waarin eiser op grond van artikel 326 van het WvSr is veroordeeld voor oplichting en flessentrekkerij. Volgens verweerder houdt de ontnemingsmaatregel dus rechtstreeks verband met het gepleegde delict. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (de RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde. Het openbare orde beleid is vastgelegd in de Handleiding. Hieruit volgt volgens verweerder dat niet is voldaan aan de eerste volzin van paragraaf 5 van de Handleiding, waaruit volgt dat indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop verweerder niet onderworpen mag zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Om invulling te geven aan deze zin geldt daarbij volgens paragraaf 5, onder c, van de Handleiding dat iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie of strafbeschikking) van € 453,78 of meer leidt tot afwijzing van het verzoek. De ontnemingsmaatregel wordt door verweerder aangemerkt als vermogenssanctie. Daaraan doet volgens verweerder niet af dat de maatregel niet specifiek tussen de haken is genoemd. De tussen haken geplaatste opsomming van sancties is volgens verweerder niet limitatief, zodat ook de ontnemingsmaatregel onder de noemer vermogenssanctie is te scharen.
5.
In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar zijn motivering in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 november 2011 ECLI:NL:RVS:2011:BY4435. Tijdens de zitting in de zaak die bij de ARRvS voorlag heeft verweerder aangevoerd dat de ontnemingsmaatregel volgens hem voor de toepassing van de RWN onder de noemer vermogenssanctie genoemd in paragraaf 5, onder c, van de Handleiding is te brengen, omdat de ontnemingsmaatregel niet wezenlijk verschilt van de daar tussen haken genoemde sancties: geldboete, transactie en strafbeschikking.
6.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
7.
Volgens de Handleiding wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan.
Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt volgens de Handleiding niet gebaseerd op zomaar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet wel voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn. Dat betekent dat misdragingen die strafrechtelijk als overtredingen worden gekwalificeerd of die buiten het strafrecht zijn afgedaan, bijvoorbeeld met een bestuurlijke boete of uitsluitend een civiele veroordeling tot schadevergoeding, buiten beschouwing blijven.
Voorts is in de Handleiding vermeld dat het bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde gaat om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie ter zake van een misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan, ook niet als de sanctie zeer zwaar was, blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de verzoeker in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek of de beslissing daarop (de zogeheten rehabilitatieperiode), geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie, aldus de Handleiding.
Daarbij geldt, voor zover van belang, het volgende:
c.    iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie of strafbeschikking) van € 453,78 of meer leidt tot afwijzing van het verzoek;
Het verzoek wordt ook afgewezen, indien er in die periode van vier jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is ten uitvoer gelegd, voor zover thans van belang:
c.    ingeval van vermogenssanctie: op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald.
De Handleiding vermeldt verder dat de enkele verplichting om aangerichte schade te vergoeden, niet wordt tegengeworpen, ook niet indien die schade is veroorzaakt door een misdrijf.
Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen ook mogelijk dat een bepaald verzoek dat niet onder een van bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding.
8.
De ABRvS heeft meerdere malen overwogen dat het beleid, neergelegd in de Handleiding, mag dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag, of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. De rechtbank wijst op de uitspraken van 25 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK4363 en 31 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2009:AZ7454.
9.
De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat de in paragraaf 5, onder c, van de Handleiding genoemde vermogenssancties als voorbeelden zijn genoemd en dat er daarom geen sprake is van een limitatief bedoelde opsomming. Dat neemt echter niet weg dat in Handleiding staat dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Omdat sprake is van een situatie die niet als voorbeeld in de Handleiding wordt genoemd, rust daarom naar het oordeel van de rechtbank op verweerder in dit geval een verzwaarde motiveringsplicht.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en met de verwijzing naar genoemde uitspraak van de ABRvS in het verweerschrift niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom de ontnemingsmaatregel is te kwalificeren als een vermogenssanctie als bedoeld in paragraaf 5, onder c, van de Handleiding. Verweerder heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat de ontnemingsmaatregel niet wezenlijk verschilt van de genoemde vermogenssancties, te weten de geldboete, transactie en strafbeschikking, maar een motivering waarom de ontnemingsmaatregel met deze vermogenssancties gelijk moet worden gesteld ontbreekt. Ook ter zitting is hier niet een nadere motivering op gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank lag het wel op de weg van verweerder dit te motiveren, zeker nu eiser heeft betwist dat de ontnemingsmaatregel gelijk kan worden gesteld met de genoemde vermogenssancties en hij heeft aangevoerd dat de ontnemingsmaatregel geen onderdeel uitmaakt van het sanctiepakket in de strafprocedure en dus, zo begrijpt de rechtbank, anders dan de drie in de Handleiding genoemde voorbeelden, geen straf is. Het bestreden besluit ontbeert naar het oordeel van de rechtbank dan ook een deugdelijke motivering en komt daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
10.
De rechtbank ziet, met het oog op een zo finaal mogelijke beslechting van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, verweerder in de gelegenheid te stellen het bovenvermelde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank doet dus een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb.
11.
Het noodzakelijke herstel kan plaatsvinden door een aanvullende motivering van het bestreden besluit, hetzij, voor zover nodig met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
12.
Indien verweerder kiest voor een aanvullende motivering verlangt de rechtbank dat verweerder motiveert waarom de ontnemingsmaatregel niet wezenlijk verschilt van de in paragraaf 5, onder c, van de Handleiding tussen haken genoemde sancties, te weten de geldboete, transactie en strafbeschikking. Daarbij moet verweerder eisers standpunt betrekken dat het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel geen straf is welk standpunt naar het oordeel van de rechtbank kan worden gevolgd, omdat deze niet een aan de ernst van het delict, het gedrag en de schuld van de betrokkene gerelateerde leedtoevoeging beoogt, maar een herstel van de rechtmatige toestand (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p.7 e.v.).
13.
De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen door een nadere motivering van het bestreden besluit, bepaalt de rechtbank op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als die termijn niet toereikend is, moet verweerder de rechtbank binnen die termijn gemotiveerd verzoeken om verlenging.
14.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15.
Alle overige beslissingen worden, gelet op het voorgaande, aangehouden.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.