De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering kunnen dragen. De rechtbank legt aan haar oordeel het volgende ten grondslag.
Artikel 102 Rv bepaalt dat bij zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Artikel 102 Rv is ontleend aan het bepaalde in artikel 5 sub 3 EEX-Verdrag (nu artikel 5 sub 3 EEX-Verordening). Voor de uitleg van het begrip “onrechtmatige daad” en “de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" zal de rechtbank dan ook bij laatstgenoemd artikel aansluiten.
Uit het door Stichting SDB aangehaalde arrest leidt de rechtbank - zoals Stichting SDB heeft betoogd - af dat er in casu (onder meer) sprake is van een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5 sub 3 EEX-Verordening (en dus ook in de zin van artikel 102 Rv), aangezien er - kort gezegd - geen enkele contractuele band bestaat tussen Stichting SDB en Abn Amro Bank en zij (onder meer) Abn Amro Bank aansprakelijk stelt op grond van een niet-contractuele verplichting voor Abn Amro Bank om zich in haar betrekkingen met haar klanten te onthouden van bepaalde gedragingen. Dat de vordering is ingesteld naar aanleiding van overeenkomsten tussen Abn Amro Bank en consumenten en/of dat het gedrag dat Abn Amro Bank wordt verweten niet onrechtmatig zou zijn jegens Stichting SDB zelf, doet daar niet aan af.
Vervolgens dient dan beoordeeld te worden op welke plaats het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Uit jurisprudentie van het HvJEU volgt dat "de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" zowel kan betekenen "waar de schade is veroorzaakt” (“Handlungsort) als "waar de schade intreedt” (“Erfolgsort”).
Naar het oordeel van de rechtbank is Amsterdam in onderhavige zaak het “Handlungsort”, omdat - kort gezegd - daar de beslissing om de opslag te verhogen, is gevallen. Hierop kan de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland dus niet worden gebaseerd.
Volgens een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013 (ECLI:GHARL:2013:BY8880) kan in het kader van artikel 5 lid 3 EEX-Verordening geen (internationale) bevoegdheid worden ontleend aan de plaats waar uitsluitend zuivere (initiële) vermogensschade wordt geleden. Voormeld hof komt tot dit oordeel op grond van (onder meer) het volgende. De bevoegdheidsregel van artikel 5 lid 3 EEX-Verordening berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen het geschil en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting. Het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer en de bewijsvoering gemakkelijk is. In dit kader bezien, biedt het enkele feit dat een bedrag ten laste komt van een op een bepaalde plaats gevestigde eiser onvoldoende basis voor (internationale) bevoegdheid van een rechter. De rechtbank neemt dit oordeel in het navolgende als uitgangspunt.
In casu ziet de vordering van Stichting SDB op zuivere (initiële) vermogensschade, te weten de volgens Stichting SDB teveel betaalde opslag, zodat - ongeacht of de vestigingsplaats van Stichting SDB of de respectieve woonplaatsen van de consumenten als “Erfolgsort” heeft/hebben te gelden - (ook) op grond hiervan geen bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland kan worden aangenomen. Dit ligt ook in de rede indien de hiervoor weergegeven achtergrond van de regeling in het kader van deze casus nader wordt beschouwd. Een bijzonder nauwe band tussen het geschil en de rechtbank Midden-Nederland ontbreekt hier immers. In casu heeft Abn Amro Bank namelijk - onbetwist door Stichting SDB - aangevoerd dat het besluit tot verhoging van de opslag, dat het onderwerp is van dit geschil, in Amsterdam is genomen en dat alle communicatie daarover ook vanuit Amsterdam heeft plaatsgevonden en plaatsvindt, terwijl Stichting SDB onvoldoende aanknopingspunten heeft gegeven om een bijzonder nauwe band met de rechtbank Midden-Nederland aan te kunnen nemen. Stichting SDB heeft slechts gesteld dat onderhavig arrondissement geldt als plaats waar het schadebrengende feit zich voordoet, nu zij in dit arrondissement is gevestigd. Deze stelling kan slechts worden begrepen als dat bedoeld wordt aan te voeren dat de vestigingsplaats van Stichting SDB als “Erfolgsort” heeft te gelden, te weten als plaats waar de vermogensschade intreedt. Op grond van hetgeen hierboven weergegeven uitgangspunt schept dit - wat daar ook van zij - geen bijzonder nauwe band tussen het geschil en onderhavige rechtbank.