ECLI:NL:RBMNE:2013:2933

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
C/16/334588 / HA ZA 13-13
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheidsincident inzake vordering tot verklaring van onrechtmatige opslag door ABN AMRO Bank

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft Stichting SDB een vordering ingesteld tegen ABN AMRO Bank N.V. met betrekking tot de verhoging van de opslag op Euriborhypotheken. Stichting SDB, die optreedt namens klanten van ABN AMRO Bank, vordert dat de rechtbank verklaart dat de opslag alleen in individuele gevallen kan worden gewijzigd en dat de reeds geïncasseerde bedragen onverschuldigd zijn voldaan. ABN AMRO Bank heeft in het incident verzocht om onbevoegdheid van de rechtbank, stellende dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is, omdat het schadebrengende feit zich daar heeft voorgedaan.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen overwogen. ABN AMRO Bank stelt dat de beslissing tot verhoging van de opslag in Amsterdam is genomen en dat de communicatie hierover ook vanuit Amsterdam heeft plaatsgevonden. Stichting SDB daarentegen betoogt dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is op grond van artikel 102 Rv, omdat Utrecht de plaats is waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat zij zich onbevoegd verklaart om van de vordering kennis te nemen. De rechtbank concludeert dat de vordering van Stichting SDB betrekking heeft op zuivere vermogensschade en dat er geen bijzonder nauwe band bestaat tussen het geschil en de rechtbank Midden-Nederland. De zaak wordt verwezen naar de rechtbank Amsterdam, sector Civiel, voor verdere behandeling. Stichting SDB wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/334588 / HA ZA 13-13
Vonnis in incident van 24 juli 2013
in de zaak van
de stichting
STICHTING SDB,
gevestigd te Stichtse Vecht,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaten mr. R.J. Leijssen en mr. E.H. Hoeksma,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaten mr. J.W. van Rijswijk en mr. D.F. Lunsingh Scheurleer.
Partijen zullen hierna Stichting SDB en Abn Amro Bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring
  • de incidentele antwoordconclusies.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten in het incident

2.1.
Abn Amro Bank heeft gedurende een aantal jaren omstreeks 6000 Euriborhypotheken verstrekt. Dat zijn hypotheken waarbij de rente direct gekoppeld is aan de Euribor. Abn Amro Bank brengt ook vergoedingen in rekening die boven het Euribortarief uitstijgen, de zogenaamde renteopslag en de opslag voor kosten. In april 2012 heeft Abn Amro Bank aan haar klanten met een Euriborhypotheek een (verdere) verhoging van de opslag aangekondigd.
2.2.
Stichting SDB treedt op namens klanten van Abn Amro Bank bij wie de aangekondigde verhoging van de opslag is doorgevoerd. Stichting SDB vordert in de hoofdzaak primair - samengevat weergegeven - voor recht te verklaren dat de opslag alleen in individuele gevallen kan worden gewijzigd volgens bepaalde maatstaven en onder bepaalde omstandigheden en tevens voor recht te verklaren dat de bedragen die reeds op grond van de door Abn Amro Bank opgelegde verhogingen van de opslag zijn geïncasseerd, onverschuldigd zijn voldaan, met veroordeling van Abn Amro Bank om de reeds geïncasseerde bedragen te restitueren aan de betreffende klanten. Stichting SDB legt aan haar vorderingen - onder meer - ten grondslag dat Abn Amro Bank onrechtmatig heeft gehandeld door de opslag op deze wijze te verhogen.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Abn Amro Bank vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Stichting SDB voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.2.
Abn Amro Bank legt aan haar vordering ten grondslag dat op grond van artikel 99 Rv de rechtbank Amsterdam bevoegd is kennis te nemen van onderhavig geschil, omdat Abn Amro Bank op grond van artikel 1:10 lid 2 BW haar woonplaats heeft in Amsterdam en het geschil niet ziet op aangelegenheden die enig kantoor of filiaal in Utrecht betreffen in de zin van artikel 1:14 BW. Met betrekking tot dit laatste geldt immers dat het onderwerp van geschil landelijk beleid van Abn Amro Bank betreft, welk beleid wordt bepaald op het hoofdkantoor te Amsterdam. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de communicatie over dit onderwerp vanuit/op het hoofdkantoor heeft plaatsgevonden. De dagvaarding is overigens ook aan het hoofdkantoor te Amsterdam betekend.
Abn Amro Bank stelt verder dat geen sprake is van een alternatieve grondslag voor relatieve bevoegdheid, zoals vervat in de artikelen 100 tot en met 109 Rv. Met betrekking tot artikel 102 Rv motiveert Abn Amro Bank dit nader door aan te voeren dat het (vermeende) schadebrengende feit - de beleidswijziging - zich heeft voorgedaan in Amsterdam. Bovendien leidt niet Stichting SDB - die gevestigd is te Utrecht - (vermeende) schade, maar de consumenten voor wie zij op grond van artikel 3:305a BW opkomt. Voor zover deze personen in het arrondissement Midden-Nederland wonen, kan dit niet tot relatieve bevoegdheid van deze rechtbank leiden. Immers, de in artikel 102 Rv genoemde “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, ziet niet op de plaats waar de geleadeerde stelt vermogensschade te hebben geleden of op de plaats waar deze woont of waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt. Zelfs indien Midden-Nederland ten aanzien van de consumenten die in dat arrondissement wonen en wiens belangen Stichting SDB behartigt wèl zou kwalificeren als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, dan kan dat in een collectieve actie niet leiden tot relatieve bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland voor álle consumenten wiens belangen Stichting SDB behartigt. De verweten gedraging heeft immers landelijke werking en er zullen dan ook personen zijn, wiens belangen worden behartigd door Stichting SDB, die in het rechtsgebied van andere rechtbanken wonen. Indien al die rechtbanken bevoegd zouden zijn op grond van voornoemde reden, dan leidt dat tot willekeur en doet dat afbreuk aan de hoofdregel van artikel 99 Rv. Kortom, indien de rechtbank Midden-Nederland van oordeel is dat artikel 102 Rv in een collectieve actie alternatieve bevoegdheid schept voor haar, dan geldt dit slechts met betrekking tot de personen - wiens belangen worden behartigd door Stichting SDB - die in het arrondissement Midden-Nederland schade hebben geleden, al het voorgaande aldus Abn Amro Bank.
3.3.
Stichting SDB voert hier - onder meer en met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG/EU (hierna: HvJEU) van 1 oktober 2002, NJ 2005, 221 - tegen aan dat de rechtbank Midden-Nederland op grond van artikel 102 Rv (wel degelijk) bevoegd is om kennis te nemen van dit geschil. Uit dit arrest volgt, volgens Stichting SDB, dat de door haar ingestelde vordering een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft als bedoeld in artikel 102 Rv. Nu Stichting SDB gevestigd is in Utrecht, is Utrecht aan te merken als de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en is deze rechtbank op grond van voornoemd artikel relatief bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen, aldus Stichting SDB.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering kunnen dragen. De rechtbank legt aan haar oordeel het volgende ten grondslag.
Artikel 102 Rv bepaalt dat bij zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Artikel 102 Rv is ontleend aan het bepaalde in artikel 5 sub 3 EEX-Verdrag (nu artikel 5 sub 3 EEX-Verordening). Voor de uitleg van het begrip “onrechtmatige daad” en “de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" zal de rechtbank dan ook bij laatstgenoemd artikel aansluiten.
Uit het door Stichting SDB aangehaalde arrest leidt de rechtbank - zoals Stichting SDB heeft betoogd - af dat er in casu (onder meer) sprake is van een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5 sub 3 EEX-Verordening (en dus ook in de zin van artikel 102 Rv), aangezien er - kort gezegd - geen enkele contractuele band bestaat tussen Stichting SDB en Abn Amro Bank en zij (onder meer) Abn Amro Bank aansprakelijk stelt op grond van een niet-contractuele verplichting voor Abn Amro Bank om zich in haar betrekkingen met haar klanten te onthouden van bepaalde gedragingen. Dat de vordering is ingesteld naar aanleiding van overeenkomsten tussen Abn Amro Bank en consumenten en/of dat het gedrag dat Abn Amro Bank wordt verweten niet onrechtmatig zou zijn jegens Stichting SDB zelf, doet daar niet aan af.
Vervolgens dient dan beoordeeld te worden op welke plaats het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Uit jurisprudentie van het HvJEU volgt dat "de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" zowel kan betekenen "waar de schade is veroorzaakt” (“Handlungsort) als "waar de schade intreedt” (“Erfolgsort”).
Naar het oordeel van de rechtbank is Amsterdam in onderhavige zaak het “Handlungsort”, omdat - kort gezegd - daar de beslissing om de opslag te verhogen, is gevallen. Hierop kan de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland dus niet worden gebaseerd.
Volgens een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013 (ECLI:GHARL:2013:BY8880) kan in het kader van artikel 5 lid 3 EEX-Verordening geen (internationale) bevoegdheid worden ontleend aan de plaats waar uitsluitend zuivere (initiële) vermogensschade wordt geleden. Voormeld hof komt tot dit oordeel op grond van (onder meer) het volgende. De bevoegdheidsregel van artikel 5 lid 3 EEX-Verordening berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen het geschil en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting. Het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer en de bewijsvoering gemakkelijk is. In dit kader bezien, biedt het enkele feit dat een bedrag ten laste komt van een op een bepaalde plaats gevestigde eiser onvoldoende basis voor (internationale) bevoegdheid van een rechter. De rechtbank neemt dit oordeel in het navolgende als uitgangspunt.
In casu ziet de vordering van Stichting SDB op zuivere (initiële) vermogensschade, te weten de volgens Stichting SDB teveel betaalde opslag, zodat - ongeacht of de vestigingsplaats van Stichting SDB of de respectieve woonplaatsen van de consumenten als “Erfolgsort” heeft/hebben te gelden - (ook) op grond hiervan geen bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland kan worden aangenomen. Dit ligt ook in de rede indien de hiervoor weergegeven achtergrond van de regeling in het kader van deze casus nader wordt beschouwd. Een bijzonder nauwe band tussen het geschil en de rechtbank Midden-Nederland ontbreekt hier immers. In casu heeft Abn Amro Bank namelijk - onbetwist door Stichting SDB - aangevoerd dat het besluit tot verhoging van de opslag, dat het onderwerp is van dit geschil, in Amsterdam is genomen en dat alle communicatie daarover ook vanuit Amsterdam heeft plaatsgevonden en plaatsvindt, terwijl Stichting SDB onvoldoende aanknopingspunten heeft gegeven om een bijzonder nauwe band met de rechtbank Midden-Nederland aan te kunnen nemen. Stichting SDB heeft slechts gesteld dat onderhavig arrondissement geldt als plaats waar het schadebrengende feit zich voordoet, nu zij in dit arrondissement is gevestigd. Deze stelling kan slechts worden begrepen als dat bedoeld wordt aan te voeren dat de vestigingsplaats van Stichting SDB als “Erfolgsort” heeft te gelden, te weten als plaats waar de vermogensschade intreedt. Op grond van hetgeen hierboven weergegeven uitgangspunt schept dit - wat daar ook van zij - geen bijzonder nauwe band tussen het geschil en onderhavige rechtbank.
3.5.
Stichting SDB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

4.De beoordeling in de hoofdzaak

4.1.
Onderhavige hoofdzaak zal worden verwezen naar de rechtbank Amsterdam, sector Civiel in de stand waarin deze zich bevindt.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen,
5.2.
veroordeelt Stichting SDB in de kosten van het incident, aan de zijde van Abn Amro Bank tot op heden begroot op € 452,00,
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, naar de rechtbank Amsterdam, sector Civiel,
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2013.