ECLI:NL:RBMNE:2013:3226

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
UTR 12-1197
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor indoor speeltuin in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 augustus 2013, betreft het een geschil over de omgevingsvergunning voor de indoor speeltuin van Pretfabriek B.V. te Woerden. De rechtbank behandelt de beroepen van meerdere eisers tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Woerden, die op 27 september 2011 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het verbouwen van een pand tot een indoor speeltuin. De eisers betogen dat de vergunning onterecht is verleend, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en er onvoldoende parkeerplaatsen zijn voorzien.

De rechtbank overweegt dat de vergunninghoudster op 25 augustus 2011 een aanvraag heeft ingediend voor het veranderen van het pand en het aanleggen van een inrit. Het college heeft het bezwaar van de eisers gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de vergunning in stand gelaten. De rechtbank stelt vast dat de indoor speeltuin een oppervlakte heeft van 1389 m², en dat de totale bruto-vloeroppervlakte, inclusief gedeelde ruimten, 1428,5 m² bedraagt. De rechtbank concludeert dat de vergunninghoudster voldoet aan de voorwaarden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor).

De rechtbank gaat verder in op de argumenten van de eisers over de parkeerbehoefte. De eisers stellen dat de berekening van de benodigde parkeerplaatsen onjuist is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met drukke dagen. De rechtbank oordeelt dat het college bij de berekening van de parkeerbehoefte gebruik heeft gemaakt van de normen van het CROW en dat de beschikbare parkeerplaatsen voldoende zijn voor de exploitatie van de indoor speeltuin. De rechtbank concludeert dat het college bevoegd was om af te wijken van het bestemmingsplan en dat de vergunning terecht is verleend. De beroepen van de eisers worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
zaaknummers: UTR 12/1197, UTR 12/1278 en UTR 12/1285

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2013 in de zaken tussen

[eiser 1], eiser 1, te[woonplaats ],

(gemachtigde: mr. W. Visser)

[eiser 2] en [eiser 3], eisers 2 en3, te [woonplaats ],

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde)

[eiser 4], eiser 4, te [woonplaats ],

(gemachtigde mr. G.G. Kranendonk)
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, verweerder,
(gemachtigden: D. Veen en J. van den Dool).
Als derde-partij heeft de [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster) aan het geschil deelgenomen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het intern verbouwen van het pand op het perceel [perceel] te Woerden tot indoor-kinderspeelparadijs (hierna: indoor speeltuin) en het aanleggen van een inrit.
Bij besluit van 14 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard. Het primaire besluit is, onder aanvulling van de motivering en toevoeging van revisietekeningen in stand gelaten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013. Eisers zijn allen verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster zijn [A] en mr. B.J. Meruma verschenen.

Overwegingen

1.
Vergunninghoudster heeft op 25 augustus 2011 een aanvraag ingediend voor het veranderen en aanleggen van een inrit en het gedeeltelijk vervangen van een hoofdgebouw ten behoeve van een indoor speeltuin, gelegen aan de [perceel] te Woerden (hierna: het perceel).
2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de beoogde activiteiten niet passen binnen de geldende bestemming. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend met gebruikmaking van zijn in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor, neergelegde bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan.
3.1
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a) het bouwen van een bouwwerk of c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
3.2
Uit artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo volgt, voor zover hier van belang, dat indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend voor een bouwplan dat in strijd is met het geldende bestemmingsplan, die aanvraag door het bevoegd gezag moet worden aangemerkt als een verzoek om ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo te verlenen. Deze laatste vergunning wordt slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 2.12 van de Wabo (zoals beschreven onder 2.) niet mogelijk is.
3.3
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo is bepaald dat indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo slechts kan worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aangewezen gevallen. Deze amvb betreft het Bor.
3.4
In artikel 2.7 van het Bor is bepaald dat de categorieën van gevallen als bedoeld in het hierboven vermelde artikel, worden aangewezen in artikel 4 van bijlage II van het Bor. Het betreffen gevallen die van (relatief) beperkte planologische betekenis worden geacht, de zogenaamde kruimelgevallen.
In artikel 4, aanhef en onder 9 , van bijlage II van het Bor is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt: het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits a) het bouwwerk is gelegen binnen de bebouwde kom en b) de oppervlakte niet meer is dan 1500 m².
4.1
Eiser 4 heeft betoogd dat de oppervlakteberekening onjuist is gelet op de berekening van de gedeelde ruimtes en omdat het ongeloofwaardig is dat bepaalde ruimten buiten gebruik zullen blijven. Derhalve zal meer dan 1500 m² in gebruik zijn en wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid door verweerder.
4.2
De rechtbank stelt vast dat de indoor speeltuin een oppervlakte heeft van 1389 m². Daarnaast zijn er twee gedeelde ruimten van in totaal 93 m², waarvan door in totaal drie bedrijven gebruik kan worden gemaakt en één ruimte van 17 m² waarvan door in totaal twee bedrijven gebruik kan worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat deze gemeenschappelijke ruimten voor een derde respectievelijk de helft aan vergunninghoudster toegerekend moeten worden. Gelet hierop bedraagt de bruto-vloeroppervlakte van de indoor speeltuin in totaal 1428,5 m² (1389 m² + (1/3x93 m²) + (1/2x17 m²)). De rechtbank overweegt voorts dat alleen de ruimten waarop de vergunning betrekking heeft door vergunninghoudster mogen worden gebruikt. Indien andere ruimten door vergunninghoudster worden betrokken, is het aan verweerder hiertegen handhavend op te treden. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank eiser 4 derhalve niet volgen in zijn stelling dat de indoor speeltuin de in artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor genoemde oppervlakte van 1500 m² zal overschrijden. Overigens merkt de rechtbank op dat zelfs als alle gezamenlijke ruimten bij de indoor speeltuin worden meegerekend, geen sprake is van een overschrijding.
5.1
Eisers stellen dat ten onrechte een ontheffing is verleend, omdat het project is opgeknipt, terwijl er sprake is van onlosmakelijke samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Verweerder is ten onrechte afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie op dit punt; de aanvraag voor de indoor speeltuin kan niet als een op zichzelf staande aanvraag worden behandeld. Vergunninghoudster wil een indoor speeltuin, een duikschool en glowgolf exploiteren. Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van het verboden opknippen van een aanvraag hebben eisers onder meer gewezen op de aanvraag van 25 april 2012 voor het inrichten van de eerste verdieping van het pand voor glowgolf, de handhavingsprocedure met betrekking tot het realiseren van glowgolf en de zich al in het pand bevindende duikschool, waarvoor op 5 september 2011 een aanvraag is ingediend. Verder is onder meer verwezen naar de brief van 13 september 2011 aan de gemeenteraad en de brief van 7 november 2012 van advocaat mr. B.J. Meruma aan de gemeenteraad.
5.2
Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
5.3
De rechtbank overweegt dat, gelet op de systematiek van de Wabo, de aanvrager bepaalt of hij zijn project wil opdelen. Die vrijheid ontbreekt alleen indien sprake is van een feitelijke activiteit die juridisch gezien meerdere vergunningplichtige activiteiten omvat. In dat geval is sprake van een dermate ‘onlosmakelijke samenhang’ tussen de diverse vergunningplichtige activiteiten dat het splitsen van de aanvraag niet is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier niet voor. Dat uiteindelijk verschillende bedrijven door dezelfde ondernemer zullen worden geëxploiteerd op een locatie maakt niet dat de vergunningen en ontheffingen die hiervoor in het kader van de Wabo nodig zijn in één keer moet worden aangevraagd. Het staat de ondernemer vrij om bepaalde voorzieningen op een later ogenblik te realiseren dan wel aan te vragen. Ook de stelling van eisers 2 en 3, dat het begrip ‘één inrichting’ uit het milieurecht analoog dient te worden toegepast en dat dit betekent dat sprake is van één project waarvoor één aanvraag ingediend had moeten worden kan de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet volgen. De beroepsgronden van eisers aangaande het verboden opsplitsen van de aanvraag slagen niet.
6.
Nu aan de voorwaarden van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor is voldaan, was verweerder bevoegd artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo toe te passen.
7.1
Eisers 2, 3 en 4 stellen verder dat onvoldoende is gemotiveerd waarom is uitgegaan van de minimale benodigde hoeveelheid parkeerplaatsen van ongeveer 4 per 100 m² bedrijfsvloeroppervlakte (BVO). Ten onrechte wordt geen rekening gehouden met situaties als schoolvakanties en drukke dagen, maar wordt van een gemiddelde voertuigbezetting en een gemiddeld aantal verkeersbewegingen per dag uitgegaan. Gelet op het ter plaatse aanwezige parkeerprobleem en de illegale uitbreiding van de naastgelegen autohandel had een hogere parkeernorm toegepast moeten worden. Verder is geen rekening gehouden met de parkeerbehoefte van [v.o.f.]’ Tot slot is aangevoerd dat de parkeerplaatsen te klein zijn.
7.2
Verweerder heeft toegelicht dat bij de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de normen vastgelegd in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom", van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW). Uitgegaan is van het aantal te verwachten vervoerbewegingen en niet van de minimale parkeernorm van 3 parkeerplaatsen per 100 m² bruto-vloeroppervlakte (BVO). Verweerder heeft uiteengezet dat op basis van de kencijfers van het CROW rekening moet worden gehouden met een gemiddeld aantal motorvoertuig-bewegingen van 112 per dag, waardoor aan 56 voertuigen parkeergelegenheid moet worden geboden. Op grond van het voorgaande is met de aanwezige 56 parkeerplaatsen op gemiddelde dagen voldoende parkeergelegenheid beschikbaar. Met de gehanteerde parkeernorm (van 3,9) wordt ruimschoots voldaan aan de minimumnorm van het CROW van 3 parkeerplaatsen per 100 m² BVO. Door verweerder is verklaard dat er het afgelopen jaar nauwelijks parkeeroverlast is geweest. Ook op woensdagmiddag en in het weekend is er volgens verweerder voldoende parkeergelegenheid.
7.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de berekening van de parkeerbehoefte gebruik heeft gemaakt van de Nota Parkeernormen van de gemeente Woerden (hierna: de Parkeernota), alsmede van de kengetallen en aanwezigheidspercentages van het CROW. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 februari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC5267), is hantering van deze parkeernormen aanvaardbaar bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen. Bij de beoordeling van een aanvraag dient voorts alleen te worden beoordeeld of voldoende extra parkeerplaatsen gerealiseerd worden voor de activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Als er al sprake is van een tekort aan parkeerplaatsen in de omgeving kan dit niet worden betrokken bij de beoordeling. Het gaat er slechts om of in de te verwachten toename van de parkeerbehoefte door de exploitatie van (in dit geval) de indoor speeltuin wordt voorzien.
7.4
Verweerder is uitgegaan van de door het CROW gehanteerde norm bedoeld voor indoor-speeltuinen (gemiddeld en klein wat betreft grootte) in de categorie ‘rest van bebouwde kom’. Bij een BVO van 1428,5 m² zijn er 111,4 vervoersbewegingen per dag en dus afgerond naar boven 56 parkeerplaatsen nodig. Uitgaande van deze cijfers is gerekend met een parkeernorm van 3,92 per 100 m² BVO. Hiermee wordt voldaan aan de normen van de Parkeernota. De rechtbank acht het, gelet op de omvang van de indoor speeltuin, niet onjuist dat er door verweerder bij de berekeningen van de parkeerbehoefte is uitgegaan van een indoor speeltuin die geen bovenregionale functie heeft. Ook de afmetingen van de parkeerplaatsen (2,5 bij 5 meter) voldoen aan de minimale normen. Alhoewel eisers moet worden nagegeven dat verweerder ook voor hantering van een ruimere parkeernorm had kunnen kiezen om te voorkomen dat de parkeerdruk, vooral tijdens piekdrukte in vakanties, in hun woonwijk toeneemt, wil dit nog niet zeggen dat het besluit op dit punt de rechterlijke toets niet kan doorstaan. De rechtbank dient slechts te beoordelen of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om 56 parkeerplaatsen te verlangen voor het indoor speeltuin. Het bestreden besluit voldoet aan deze norm. Voor de volledigheid en geheel ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ter zitting nog gesproken is over de invoering van een stelsel van parkeren voor vergunninghouders in de woonwijk als mogelijke aanvullende maatregel. Verweerder staat hier niet afwijzend tegenover, maar niet alle eisers zijn er van overtuigd dat dit tot een verbetering van de situatie zal leiden. .
8.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Dit betekent dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan hiermee is opgeheven en verweerder gehouden was de omgevingsvergunning te verlenen.
9.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in ’t Veld, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. van Vuren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2013.
griffier  (is verhinderd         rechter
de uitspraak te onder-
tekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.