4.4Het oordeel van de rechtbank
Het bewijs
Op 24 november 2010 omstreeks 15.00 uur fietste[slachtoffer] over het rechts van de rijbaan gelegen fietspad op de Amsterdamsestraatweg te Utrecht. Bij de kruising van de Amsterdamsestraatweg met de Julianaparklaan fietste hij door het groene verkeerslicht teneinde de kruising over te steken en zag hij ineens een vrachtauto voor zich die rechtsaf de Julianaparklaan insloeg. [slachtoffer] kon niet meer wegkomen en werd overreden door de voorwielen van de vrachtauto.[slachtoffer] heeft als gevolg van het ongeval onder andere een bekkenbreuk, een dijbeenbreuk rechts en gebroken ribben links opgelopen. Voorts is als gevolg van het ongeval zijn linkerbeen ter hoogte van zijn knie geamputeerd.
Verdachte, beroepschauffeur, bestuurde op 24 november 2010 een vrachtauto met een aanhanger waarop een beladen zeecontainer was geplaatst.Omstreeks 15.00 uur die dag stond verdachte achter drie andere auto’s stil voor een rood stoplicht op de Amsterdamsestraatweg te Utrecht. Verdachte wilde rechtsaf slaan de Julianaparklaan in. Hij zag naast de rijstrook een fietspad lopen. Op dit fietspad stonden enkele fietsers. Hij zag vervolgens dat het verkeerslicht op groen sprong en dat ook het verkeerslicht voor de fietsers op het naastgelegen fietspad groen licht uitstraalde. De auto’s vóór hem gingen rechtdoor en hij was dus het eerste voertuig in de rij dat rechtsaf ging. Hij keek in zijn rechterbuitenspiegel om te zien of er nog fietsers en voetgangers aankwamen en is, toen hij verder geen voetgangers dan wel fietsers in zijn spiegel zag, langzaam opgetrokken en heeft langzaam ingestuurd. Hij hoorde vanuit het niets een klap en heeft direct met kracht de rem ingetrapt waarop de vrachtauto tot stilstand kwam. Vervolgens keek hij in zijn rechterbuitenspiegel en zag onder de vrachtauto het hoofd van een jongen liggen.Verdachte heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij de vrachtauto niet tot stilstand heeft gebracht alvorens deze over het fietspad naar rechts te sturen.
Getuige van [getuige], die in zijn auto achter verdachte voor het rode verkeerslicht op de Amsterdamsestraatweg stond, bevestigt dat er enkele auto’s voor de vrachtauto van verdachte voor het verkeerslicht stonden. Hij zag dat er enkele fietsers op het fietspad aan zijn rechterzijde stonden te wachten. Van [getuige] zag dat het verkeerslicht voor de fietsers eerst op groen sprong en enkele seconden later ook zijn verkeerslicht. Hij zag dat de vrachtauto langzaam optrok en rechtsaf de Julianaparklaan indraaide. Hij zag dat een van de fietsers die op het fietspad naast hem stonden op hetzelfde moment de Julianaparklaan begon over te steken. Hij zag dat de fietser en de vrachtauto op het zelfde moment op de kruising kwamen. Hij zag dat de fietser de vrachtauto probeerde te ontwijken, dat de fietser tegen de vrachtauto aanreed en ten val kwam. Vervolgens zag hij dat de fietser onder de vrachtauto terechtkwam.
Blijkens het proces-verbaal verkeersongevalanalyse stonden op het moment van het onderzoek, kort na het ongeval, de spiegels aan de rechterzijde van de vrachtauto van verdachte niet afgesteld conform de eisen gesteld in de regeling voertuigen. De bestuurder van de vrachtauto had echter, volgens de verkeersongevalanalyse, vlak voor hij rechtsaf wilde slaan alsmede tijdens het afslaan, de fietser wel kunnen zien in zijn spiegels.
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen, dient de rechtbank vast te stellen dat verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling, derhalve dat hij zich ten minste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, LJN AO 5822).
Vaststaat dat verdachte aan fietser[slachtoffer], die immers rechtdoor reed waar verdachte rechtsaf wilde slaan, voorrang had moeten verlenen. Verdachte heeft derhalve een voorrangsfout begaan ten gevolge waarvan de aanrijding is veroorzaakt, waardoor [slachtoffer] onder de door verdachte bestuurde vrachtauto terecht is gekomen. Verdachte heeft daartegen aangevoerd dat hij in zijn spiegels heeft gekeken maar dat hij[slachtoffer] niet heeft gezien. De rechtbank heeft geen aanleiding aan zijn verklaring op dit punt te twijfelen. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verdachte de fietser niet heeft opgemerkt terwijl hij deze in zijn spiegels had kunnen zien, onvoldoende is om te komen tot bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Echter, anders dan de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank toch van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden waaronder de verkeersovertreding is begaan, sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW in die zin dat verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verdachte is beroepschauffeur en reed in een zware vrachtauto (met een oplegger waarop een beladen zeecontainer was geplaatst) op een druk kruispunt binnen de bebouwde kom. Hij had,voordat het verkeerslicht op groen sprong, gezien dat er rechts van hem een aantal fietsers op het fietspad stonden te wachten om de kruising te kunnen oversteken. Nadat het verkeerslicht op groen was gesprongen en de voertuigen vóór hem waren opgetrokken, moest verdachte eerst een stuk rechtdoor rijden tot het punt waar hij rechtsaf draaide en hij met zijn vrachtauto het fietspad rechts van de rijbaan kruiste. Uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting volgt dat hij heeft nagelaten om, vlak voordat hij naar rechts stuurde om de bocht te nemen, te stoppen om zich er van te vergewissen dat zich geen fietsers op het naast de rijbaan gelegen fietspad meer bevonden, maar is hij langzaam doorgereden. Daarbij heeft verdachte onvoldoende in zijn spiegels gekeken. Immers, indien hij dit had gedaan had hij de fietser blijkens de verkeersongevalanalyse moeten kunnen zien.
De rechtbank is van oordeel dat van een beroepschauffeur, rijdende met een zware vrachtauto in de bebouwde kom, verwacht mag worden dat hij alvorens bij een kruising rechtsaf te slaan, voldoende tijd neemt om goed in zijn spiegels te kijken teneinde te controleren of zich geen rechtdoor gaande fietsers naast de vrachtauto bevinden, met name als hij kort daarvoor rechtdoor gaande fietsers heeft waargenomen. Daarnaar gevraagd heeft verdachte ter terechtzitting aangegeven dat hij na de aanrijding zijn rijstijl in die zin heeft aangepast dat hij sindsdien zijn vrachtauto tot stilstand brengt alvorens rechtsaf te slaan. Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte dat voorafgaande aan de onderhavige aanrijding ook moeten doen. Nu hij dat heeft nagelaten is het aan de schuld van verdachte te wijten dat hij[slachtoffer] niet in zijn spiegels heeft opgemerkt. De rechtbank komt op grond hiervan tot bewezenverklaring van de lichtste mate van schuld, te weten dat verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gereden.
Zwaar lichamelijk letsel?
De rechtbank merkt het lichamelijk letsel dat[slachtoffer] ten gevolge van de aanrijding heeft opgelopen aan als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het slachtoffer ondervindt meer dan twee jaar na de aanrijding nog ernstige lichamelijke gevolgen daarvan en er is geen uitzicht op volledig herstel.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit, zoals hierna is weergegeven.