Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
SSH Utrecht, statutair gevestigd te Utrecht, vergunninghoudster,
Procesverloop
Overwegingen
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, nu vergunninghoudster heeft aangegeven voornemens te zijn zo spoedig als mogelijk is over te zullen gaan tot plaatsing van de spaceboxen, een spoedeisend belang aanwezig is.
Deze situatie doet zich hier niet voor, omdat verweerder een welstandelijk preadvies heeft overgelegd. Het definitieve advies is nog niet afgegeven en zal dus pas in een later stadium kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van het bestreden besluit in de hoofdzaak. Ook in het feit dat verzoekers in een zeer laat stadium over de grote hoeveelheid gedingstukken beschikten ziet de voorzieningenrechter beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen. De voorzieningenrechter zal dan ook geen gebruik maken van de bevoegdheid tot kortsluiting. Hierbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat ernaar zal worden gestreefd de hoofdzaak op een zo kort mogelijke termijn op zitting te behandelen en dit kalenderjaar af te doen.
Op 17 mei 2013 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevings-vergunning. Het project voorziet in het tijdelijk plaatsen (te weten voor een periode van 9 jaar) van 234 spaceboxen aan de voorzijde van het perceel. In de boxen, die in een configuratie van drie blokken worden geplaatst, zullen 233 studenten worden gehuisvest. Op het perceel worden verder 23 parkeerplaatsen gerealiseerd en 250 fietsenrekken geplaatst. Teneinde realisatie van het plan mogelijk te maken, zullen 22 bomen op het perceel worden gekapt. Aan de achterzijde van het perceel bevindt zich een voormalig onderwijsgebouw van de Hogeschool Utrecht. Dit gebouw wordt tijdelijk bewoond door 400 studenten, andere jongeren en kunstenaars. De spaceboxen waren voorheen in gebruik op De Uithof (aan de Bolognalaan) te Utrecht. Ten tijde van de zitting waren alle boxen al verplaatst, deels naar het achterste gedeelte van het perceel aan de Bolognalaan en deels naar een KPN-terrein. Uiterlijk op 1 januari 2014 dient vergunninghoudster de boxen van het KPN-terrein te hebben verwijderd.
Verzoekers wonen allen aan de [adres]te[woonplaats]. Deze laan loopt parallel aan de Archimedeslaan. Het woonblok waarin verzoekers woonachtig zijn is gelegen tegenover het perceel, aan de overzijde van de Archimedeslaan.
6 juni 2013 blijkt dat de bomen ecologische waarde hebben. Omdat er echter bij verwijdering van de bomen vervangende bomen staan in de directe omgeving om de ecologische functie over te nemen, heeft verweerder het belang van vergunninghoudster laten prevaleren boven de geconstateerde waarde van de bomen en de gevraagde kapvergunning verleend. In hetgeen door verzoekers ten aanzien van de kap is aangevoerd is geen weigeringsgrond gelegen als limitatief opgesomd in artikel 4:10, eerste lid, van de APV. Reeds daarom slagen die gronden niet.
Gelet op het voorgenomen gebruik is verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht uitgegaan van de CROW-norm voor studentenhuisvesting van 0,1 en heeft de parkeereis dan ook kunnen vaststellen op 23 parkeerplaatsen. Nu het project mede ziet op het realiseren van 23 parkeerplaatsen op eigen terrein, wordt aan deze norm voldaan. De vrees van verzoekers voor een toename van de parkeerdruk in de eigen wijk dient los van dit project te worden bezien en kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
Voor zover verzoekers betoog ziet op de (geluids)overlast die zij reeds ervaren van het bestaande pand op het perceel en het zich daarin bevindende HAL 16, overweegt de voorzieningenrechter dat dit geen aspect is dat verweerder bij de beoordeling van dit project behoeft te betrekken.
Ten aanzien van de gevolgen van het onderhavige project op het woongenot van verzoekers overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het geluidsrapport van 5 april 2013 volgt dat de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder op bijna alle voor- en kopgevels van de spaceboxen zal worden overschreden. Om die reden heeft verweerder bij afzonderlijk – in rechte vaststaand – besluit een hogere voorkeursgrenswaarde toegestaan. Daarmee wordt voldaan aan de normen uit de Wet geluidhinder. Nu deze normen echter slechts dienen ter bescherming van de belangen van de bewoners van de spaceboxen en niet die van verzoekers, kan het betoog van verzoekers (voor zover gericht tegen de vaststelling van de hogere grenswaarde) geen doel treffen. Dit ontslaat verweerder echter niet van de verplichting in het kader van de toets of sprake is van een goede ruimtelijke ordening af te wegen of het voorgenomen gebruik geen onevenredige geluidhinder voor verzoekers zal opleveren. Daarvan is de voorzieningenrechter vooralsnog niet gebleken. Hoewel de plaatsing van de spaceboxen en de bewoning daarvan door studenten een verandering ter plekke en in de omgeving met zich mee zal brengen, is een dergelijke verandering inherent aan de stedelijke omgeving, nabij De Uithof, waarin verzoekers wonen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in het vigerende bestemmingsplan op het perceel de bestemming “Onderwijsdoeleinden” rust, welke bestemming eveneens een aanwezigheid van studenten impliceert.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het perceel in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan de bestemming “Maatschappelijk” heeft gekregen, welke bestemming – zo het zich laat aanzien – het gebruik voor huisvesting van studenten niet toestaat. Nu echter aan het bestreden besluit de voorwaarde is verbonden dat dat besluit voor maximaal 9 jaar geldt, is de inpassing van het project in het toekomstige ruimtelijke beleid van de gemeente minder relevant en kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Na een eventuele wijziging van het bestreden besluit hangende deze beroepsprocedure (zie r.o. 13) zal dit aspect in de hoofdzaak nader kunnen worden bezien.
De voorzieningenrechter kan verzoekers hierin niet volgen. Op het perceel geldt blijkens de Welstandsnota de code ‘Open’. Van deze code dient de welstandscommissie dan ook bij haar beoordeling uit te gaan. De door verzoekers aangehaalde code ‘Respect’ ziet op de wijk van verzoekers en is dan ook in deze niet relevant. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder - hoewel daartoe niet verplicht - de welstandscommissie kort voor de zitting nog heeft gevraagd omtrent dit project te adviseren. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder een preadvies overgelegd en toegelicht dat het definitieve advies nog moet worden gegeven. Nu het preadvies tekst bevat die is overgenomen uit een eerder - ten aanzien van een andere locatie - afgegeven advies, kan de voorzieningenrechter daaraan geen doorslaggevende betekenis toekennen. Dit aspect zal dan ook bij de beoordeling in de hoofdzaak – na ontvangst van het definitieve welstandsadvies - aan de orde dienen te komen.
Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 6.2 van de Wabo kan het bevoegd gezag, in gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar zijn oordeel nodig is, in afwijking van dat artikel bepalen dat deze terstond na bekendmaking in werking treedt. Dit artikel geeft verweerder geen ruimte om te bepalen dat het besluit na twee in plaats van zes weken in werking treedt. Het betoog van verweerder, dat “wie het meerdere mag, ook het mindere mag” kan de voorzieningenrechter dan ook niet volgen. Gelet hierop komt het bestreden besluit naar verwachting wegens strijd met artikel 6.2 van de Wabo voor vernietiging in aanmerking. Het staat verweerder vrij om hangende de beroepsprocedure een gewijzigd dan wel nieuw besluit te nemen. Dit besluit zal dan in de hoofdzaak worden meegenomen en beoordeeld. In het geval verweerder besluit tot een inwerkingtreding terstond na bekendmaking, geeft de voorzieningenrechter nog in overweging dat van die mogelijkheid volgens de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, p. 146) zeer spaarzaam en gebruik moet worden gemaakt. Een dergelijk besluit moet dan ook – hoewel door de bestuursrechter marginaal getoetst – te worden voorzien van een uitgebreide motivering.
Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, van het Bor wordt voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd aan het bestreden besluit een termijn van 9 jaar te verbinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder ook ten aanzien hiervan betoogd dat “wie het meerdere mag, ook het mindere mag”, in welk betoog de voorzieningenrechter verweerder gelet op de tekst van de voornoemde bepaling niet kan volgen. Het bestreden besluit komt dan ook naar verwachting (mede) wegens strijd met artikel 5:18, eerste lid, van het Bor voor vernietiging in aanmerking. Ook hierbij geldt dat verweerder hangende de beroepsprocedure een gewijzigd dan wel nieuw besluit kan nemen, waarin een vergunning voor onbepaalde tijd of voor een periode van 5 jaar wordt verleend. Dit nadere besluit wordt vervolgens in de bodemprocedure in de beoordeling betrokken.
Beslissing
UTR 13/4411;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan verzoekers.