Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.Voorvragen
4.Waardering van het bewijs
De verdachte kan zich beroepen op onrechtmatig opsporingsonderzoek indien door de opsporende instantie normen zijn geschonden die zijn, verdachtes, belang beschermen en dat belang door die schending ook werkelijk is geschaad.
De rechtbank is van oordeel dat de voorschriften van (onder meer) artikel 9 van de Opiumwet strekken ter bescherming van de bewoner van de plaats die betreden wordt. De rechtbank stelt vast dat verdachte niet woonde in de woning waar hij werd aangehouden. Al zou er al een verzuim hebben plaatsgevonden bij het binnentreden van voornoemde woning, dan nog is verdachte niet geschonden in de belangen welke de eventueel overtreden norm - te weten de belangen van de bewoner - beoogt te beschermen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen dat door verbalisanten na binnentreden in de woning is waargenomen, alsmede het bewijs dat daarna is vergaard, derhalve gebruikt worden voor het bewijs.
Niet gebleken is dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] er enig belang bij hebben om een voor verdachte belastende verklaring af te leggen. De getuigen hebben een voor zichzelf belastende verklaring afgelegd door aan te geven dat zij harddrugs kopen bij dealers.
De rechtbank acht de verklaring van de door de verdediging genoemde getuigen derhalve betrouwbaar en is van oordeel dat deze voor het bewijs gebezigd kunnen worden.
Gelet op voornoemde verklaring van getuige [getuige 4] was er wel degelijk sprake van een poging tot een drugsoverdracht. Dat bij de doorzoeking van de betreffende woning en fouillering van verdachte en getuige [getuige 4] geen drugs is aangetroffen, doet daar niet aan af. Zo blijkt uit het dossier immers dat getuige [getuige 4] ten tijde van de aanhouding van verdachte is ontsnapt aan de aandacht van verbalisanten en zich op dat moment mogelijk succesvol heeft ontdaan van de drugs. De verklaring van verdachte dat hij in de woning van getuige [getuige 4] was om diens recent ontvangen erfenis te bekijken, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden.
1 ten laste gelegde periode bewezen kan worden verklaard.
Een exacte datum waarop verdachte en zijn broer [medeverdachte] samen zijn begonnen met handelen, valt niet vast te stellen, maar uitgaande van de hiervoor vermelde verklaring van getuige[getuige 5], acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn broer in ieder geval vanaf 1 januari 2010 samen cocaïne en heroïne hebben verkocht.
5.Bewezenverklaring
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 maart 2013 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht, en afgeleverd en verstrekt hoeveelheden heroïne en/of cocaïne, zijnde cocaïne en heroïne, middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
6.De strafbaarheid van de feiten
7.De strafbaarheid
8.De strafoplegging
- een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 14 augustus 2013, waaruit blijkt dat verdachte op 21 januari 2010 door de politierechter in deze rechtbank is veroordeeld voor onder meer drugshandel tot een werkstraf voor de duur van 80 uur, waarvan 20 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- een reclasseringsrapport van 18 april 2013, opgesteld door M. Tijhuis, reclasseringsmedewerker. M. Tijhuis adviseert om, indien een voorwaardelijk strafdeel wordt opgelegd, hieraan geen bijzondere voorwaarden te koppelen.
63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte op 24 maart 2011 is veroordeeld door de kantonrechter in deze rechtbank en nu wordt schuldig verklaard aan een misdrijf dat deels voor de hierboven genoemde datum is gepleegd.
9.De wettelijke voorschriften
10.De beslissing
30 maanden.