ECLI:NL:RBMNE:2013:5440

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
4 november 2013
Zaaknummer
833359
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over toepassing bonusregeling in beëindigingsovereenkomst van arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, stond de toepassing van een bonusregeling in een beëindigingsovereenkomst centraal. De eiser, [eisende partij], was sinds 1 januari 2002 in dienst bij [gedaagde partij] als directeur en had in de arbeidsovereenkomst recht op een variabel salaris, afhankelijk van het behalen van targets. Na zijn ontheffing op 23 augustus 2011 en de ondertekening van een beëindigingsovereenkomst op 19 september 2011, ontstond er een geschil over de toekenning van een bonus over 2011. De kantonrechter oordeelde dat de bonusregeling in de beëindigingsovereenkomst slechts een herhaling was van de regeling in de arbeidsovereenkomst en dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de bonus. De kantonrechter concludeerde dat de targets die voor de onderneming golden, niet waren behaald, en dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat zijn functioneren in overeenstemming was met de afspraken. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak vond plaats op 6 november 2013.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
zittinghoudende te Amersfoort
zaaknummer: 833350 AC EXPL 12-6145 MJ(4221)
Vonnis van 6 november 2013
inzake
[eisende partij],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eisende partij],
eisende partij,
gemachtigde: mr. S.A. Tan,
tegen:
de naamloze vennootschap
[gedaagde partij],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [gedaagde partij],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.J.M.T. Keulaerds.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 december 2012;
  • de ter gelegenheid van de comparitie met instemming van partijen over en weer overgelegde stukken (brief mr. Tan van 20 februari 2013 met bijlage en brief mr. Keulaerds van 26 februari 2013 met bijgevoegde productie 22);
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 maart 2013;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] was sedert 1 januari 2002 in dienstverband werkzaam voor [gedaagde partij] in de functie van directeur, laatstelijk de functie van directeur van de afdeling Business & Markets. In die functie was [eisende partij] verantwoordelijk voor de commerciële prestaties en de strategie van [gedaagde partij]. Tot medio 2011 bestond de directie van [gedaagde partij] naast [eisende partij] uit een algemeen directeur en drie andere directeuren.
2.2.
In de op 2 januari 2002 ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald:

3. Salaris
3.1
De Werknemer is gerechtigd tot een vast en een variabel salaris. (…)
3.2
Aan het einde van elk jaar zullen tussen de Werknemer en de Werkgever afspraken worden gemaakt over welk variabel inkomen in het volgend jaar van kracht zal zijn bij het behalen van de vastgestelde targets voor dat jaar. Voor het jaar 2002 geldt een bandbreedte van 10% tot 40% van het vaste jaarsalaris bij het realiseren van de targets.(…)”
2.3.
[gedaagde partij] heeft [eisende partij] uit zijn functie ontheven op 23 augustus 2011. Sedertdien heeft [eisende partij] geen werkzaamheden meer voor [gedaagde partij] verricht.
2.4.
Tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] is op 19 september 2011 een beëindigingovereenkomst gesloten, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst tussen hen eindigde per 31 december 2011. Artikel 3 van die overeenkomst bepaalt onder meer:
“ (…) Indien en nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd, geldt het volgende zoals ook voortvloeit uit de geldende arbeidsvoorwaardelijke regelingen:
(…)
Werknemer komt in aanmerking voor de variabele beloning over 2011, pro rata berekend tot de beëindigingsdatum 31 december 2011. (…)”.
2.5.
In het eerste concept van de beëindigingovereenkomst was nog opgenomen dat [eisende partij] geen aanspraak had op de variabele beloning over 2011. Na bezwaar van [eisende partij] tegen dat voorstel heeft ABN AMRO op 1 september 2011 namens [gedaagde partij] geschreven:
“ wij zijn bereid dit artikel (3b) te wijzigen in de volgende tekst:
Werknemer komt in aanmerking voor de variabele beloning over 2011, pro rata berekend tot de beëindigingsdatum 1 oktober 2011. Deze beloning zal bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst worden uitbetaald”.
2.6.
Bij brief van 10 april 2012 schrijft de heer [A] van [gedaagde partij] aan [eisende partij] dat hem geen variabele beloning wordt uitgekeerd omdat zijn functioneren over het jaar 2011 als onvoldoende is beoordeeld.
2.7.
Over de toekenning van de variabele beloning is in de periode van 2009 tot en met 2011 telkens omstreeks maart/april van die jaren onder meer aan [eisende partij] geschreven:
(2009)
“Onlangs heb je met je leidinggevende het beoordelingsgesprek gevoerd. Naar aanleiding van dit gesprek en jouw prestaties het afgelopen jaar, heb jij de volgende beoordeling ontvangen: zeer goed. (…)
De variabele beloning is voor jou vastgesteld op 40% van het bruto jaarsalaris van 2008, dit betekent dat je eenmalig een bedrag ontvangt van € 53.971,13 bruto.”
(2010)
“Onlangs heb je met je leidinggevende het beoordelingsgesprek gevoerd. Naar aanleiding van dit gesprek en jouw prestaties het afgelopen jaar heb jij de volgende beoordeling ontvangen: Goed. (…)
De variabele beloning is vastgesteld op 40% van het bruto jaarsalaris van 2009, dit betekent dat je eenmalig een bedrag ontvangt van € 61.220,92 bruto.”
(2011)
“Onlangs heb je met je leidinggevende het beoordelingsgesprek gevoerd. Naar aanleiding van dit gesprek en jouw prestaties het afgelopen jaar heb jij de volgende beoordeling ontvangen: 3 Goed. (…)
De variabele beloning is vastgesteld op 40% van het bruto jaarsalaris van 2010, dit betekent dat je eenmalig een bedrag ontvangt van € 58.686,71 bruto.”

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde partij] om aan hem te voldoen € 43.469,44 aan hoofdsom, € 21.734,72 zijnde 50% van de hoofdsom, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2012 tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eisende partij] - kort samengevat - het volgende.
[eisende partij] is tot 1 december 2011 in de functie van directeur in loondienst van [gedaagde partij] werkzaam geweest. Partijen hebben overlegd over een vertrekregeling. Nadat [eisende partij] bezwaar had gemaakt tegen een voorstel om af te zien van de bonus over 2011 heeft [gedaagde partij] hem op 1 september 2011 geschreven dat zij bereid is in de regeling van het vertrek van [eisende partij] op te nemen dat [eisende partij] in aanmerking komt voor de variabele beloning over 2011, pro rata berekend tot de beëindigingdatum 1 oktober 2011. Desalniettemin weigert [gedaagde partij] de pro rata bonus over 2011 van € 43.469,44 uit te keren. [gedaagde partij] motiveert dit met het argument dat de prestaties van [eisende partij] niet in overeenstemming waren met de afspraken in het voor de directie als geheel geldende Performance Contract. Dit contract is nooit door [eisende partij] getekend. Op 23 augustus 2011, toen [eisende partij] feitelijk uit zijn functie werd ontheven, lag hij op koers wat betreft taken en verantwoordelijkheden. Hij presteerde niet minder of anders dan in andere boekjaren, waarin hem een bonus was betaald. Over 2011 zijn geen targets gesteld die significant verschilden van eerdere boekjaren. [gedaagde partij] verwijst naar een beoordeling van het functioneren van [eisende partij] over 2011, maar [eisende partij] is met een dergelijke beoordeling onbekend. [eisende partij] ontving eerst op 14 april 2012 een eenzijdig opgestelde beoordeling.
[eisende partij] wijst er voorts op dat de regeling van de bonusuitkering over 2011 is tot stand gekomen na zijn bezwaar tegen het voorstel tot uitsluiten daarvan. [gedaagde partij] heeft toen niet tot uitdrukking gebracht dat toekenning van de bonus afhankelijk was van een nog op te maken beoordeling van zijn functioneren. [eisende partij] behoefde daar dus niet op bedacht te zijn. [gedaagde partij] heeft derhalve niet langer de vrijheid om hem geen bonus over 2011 toe te kennen, respectievelijk staat goed werkgeverschap daaraan in de weg.
[eisende partij] heeft over de jaren 2008 tot en met 2010 steeds bonussen ontvangen, er is dus voldoende reden de hoogte van de bonus over 2011 te baseren op het gemiddelde van die bonussen. Ofwel € 43.469,44 bruto, berekend naar rato van de duur van de arbeidsovereenkomst in 2011 (9 maanden). [eisende partij] maakt daarnaast aanspraak op de wettelijke verhoging van 50 % over dit achterstallig loon.
3.3.
[gedaagde partij] heeft daartegenover onder meer het volgende aangevoerd. Zij heeft [eisende partij] over 2011 geen bonus toegekend omdat zijn functioneren over 2011 als “onvoldoende” is beoordeeld. De variabele beloning is altijd afhankelijk gesteld van ondernemingsresultaat en het persoonlijke functioneren. In 2011 liet het functioneren van [eisende partij] te wensen over en maakte de onderneming een zwaar jaar door. Er is geen andere uitleg van de beëindigingovereenkomst mogelijk dan dat [eisende partij] in aanmerking kon komen voor de bonus over 2011 indien zijn functioneren in orde was en de onderneming winstgevend was. [gedaagde partij] was niet bekend met een eventuele veronderstelling van [eisende partij] dat de beëindigingovereenkomst hem de bonus voor 2011 garandeerde. [gedaagde partij] wijst er verder op dat in de periode vanaf 2009 nimmer voor de vaststelling van de bonus gebruik is gemaakt van vooraf overeengekomen doelstellingen (PPP -
Personal Performance Planen/of PFC -
Performance Contract) maar van hetzij een “overall terugblik” achteraf (2009) hetzij een eenzijdig door [gedaagde partij] opgesteld PPP (2010). [gedaagde partij] spreekt in dit verband van een informele beoordelingssystematiek. Het PFC voor 2011 is opgesteld door de toenmalig leidinggevende van [eisende partij], [B] en is gebaseerd op vergelijkbare uitgangspunten als het PPP voor 2010. [gedaagde partij] betwist gemotiveerd dat [eisende partij] niet van dit PFC op de hoogte was. [gedaagde partij] is bij de beoordeling van de diverse targets uitgegaan van de resultaten die aan het einde van 2011 bekend waren. Dit geeft ook het eerlijkste beeld ook al heeft [eisende partij] niet meer gewerkt na 23 augustus 2011. [eisende partij] heeft de doelstellingen in het PFC niet gehaald.
[gedaagde partij] concludeert dat de kantonrechter de vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [eisende partij] in de proceskosten.
3.4.
Op hetgeen partijen (overigens) hebben aangevoerd wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat [eisende partij] - blijkens artikel 3 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst - tijdens het dienstverband jaarlijks aanspraak had op een variabel salaris, waarvan de hoogte en de voorwaarden (targets) steeds worden afgesproken in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin dat overeengekomen targets is voldaan.
4.2.
Dit variabel salaris is te onderscheiden van het overeengekomen vaste salaris in de zin dat jaarlijks wordt vastgesteld of de werknemer voor dat variabel salaris in aanmerking komt (namelijk bij het behalen van de vastgestelde targets voor dat jaar) en dat de hoogte van dit bij het halen van de targets te verdienen variabel salaris varieert van 10 tot 40% van het vaste jaarsalaris.
4.3.
Er is derhalve sprake van een voorwaardelijke aanspraak van [eisende partij] op deze salariscomponent. Het enkele feit dat [gedaagde partij] in het kader van de onderhandelingen met [eisende partij] over een te sluiten beeindigingovereenkomst heeft voorgesteld die aanspraak te laten vervallen en na diens protest de in overweging 2.5 weergegeven toezegging heeft gedaan, maakt niet dat daarmee de voorwaardelijke aanspraak een onvoorwaardelijke is geworden. Dat zou immers betekenen dat [eisende partij] voor het verdienen van zijn variabel salaris niet langer hoefde te voldoen aan de voorwaarde dat hij zijn targets heeft gehaald. Dat partijen hebben beoogd een dergelijke, ten opzichte van de arbeidsovereenkomst verdergaande, salarisregeling overeen te komen, volgt niet uit de in overweging 2.5 genoemde toezegging. [eisende partij] heeft bij dagvaarding aangevoerd dat hij meende dat zijn prestaties van dien aard waren dat er geen goede reden was om de bonus niet aan hem uit te betalen. Ook daaruit volgt dat [eisende partij] zelf de verbinding legt naar het door hem behalen van bepaalde resultaten. Dat partijen bij hun onderhandelingen over de te sluiten beëindigingovereenkomst zijn gestuit op een verschil van inzicht over de vraag of [eisende partij] die resultaten heeft behaald, is gesteld noch gebleken. Er is dus evenmin grond om aan te nemen dat partijen met het sluiten van de beëindigingovereenkomst ook een regeling hebben willen treffen ten aanzien van de vraag of [eisende partij] zijn targets wel heeft gehaald.
4.3.1.
De toezegging van [gedaagde partij] als hiervoor weergegeven in de overwegingen 2.4 en 2.5 is derhalve niet meer dan de bevestiging dat de in de arbeidsovereenkomst opgenomen regeling van het variabele loon zal worden toegepast. Dit volgt ook uit artikel 3 van de beëindigingovereenkomst dat bepaalt: “(…) zoals ook voortvloeit uit de geldende arbeidsvoorwaardelijke regelingen”.
4.3.2.
[eisende partij] heeft er nog wel - terecht - op gewezen dat [gedaagde partij] bij conclusie van antwoord nog het verweer had gevoerd dat [gedaagde partij] in de beëindigingovereenkomst bewust de slotzin uit de brief van 1 september 2011 (zie overweging 2.5: “Deze beloning zal bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst worden uitbetaald”) heeft laten vallen om daarmee duidelijk te maken dat de bonus niet was gegarandeerd en heeft daar de conclusie aan verbonden dat ook [gedaagde partij] van mening was dat in de oorspronkelijke tekst een garantie was te lezen. Nu het vervallen van die slotzin niet met [eisende partij] is besproken, ziet [eisende partij] daarin een bevestiging dat hem een garantie is toegezegd. Daargelaten het feit dat [gedaagde partij] bij conclusie van dupliek haar eigen toelichting alsnog als onjuist heeft aangemerkt, kan dit alles [eisende partij] echter toch niet baten. [eisende partij] heeft immers zelf niet aangevoerd dat hem een garantie is gegeven maar heeft van meet af aan slechts betoogd dat [eisende partij] niet bedacht hoefde te zijn op een voor de toekenning van de variabele beloning noodzakelijke toets van zijn functioneren. Hiervoor, in overweging 4.3, heeft de kantonrechter evenwel geoordeeld dat hij daarop wel bedacht diende te zijn.
4.4.
De conclusie is dat met het opnemen van artikel 3 in de beëindigingovereenkomst buiten twijfel is gesteld dat [eisende partij] zijn in de arbeidsovereenkomst al opgenomen aanspraak op variabele beloning behoudt. De vraag of die aanspraak leidt tot een betalingsverplichting van [gedaagde partij] wordt beantwoord na de vaststelling of aan de voorwaarden voor toekenning van variabel loon is voldaan.
4.5.
In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [gedaagde partij] en [eisende partij] jaarlijks afspraken zullen maken over “welk variabel inkomen” van kracht zal zijn bij het behalen van de vastgestelde targets voor dat jaar (zie citaat in overweging 2.2). Dit betekent dat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat partijen jaarlijks de te behalen targets en de hoogte van het dan te verdienen variabel loon afspreken.
4.6.
Uit de toelichting van [gedaagde partij] volgt dat zij en [eisende partij] nimmer volgens deze in de arbeidsovereenkomst opgenomen regeling hebben gehandeld in de zin dat zij vooraf met elkaar in overleg gaan over het te hanteren percentage en de te hanteren targets. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag of en tot welk bedrag in 2011 een variabele beloning moet worden uitbetaald moet worden aangesloten bij de wijze waarop partijen met die vraag in de praktijk omgingen.
4.6.1.
[eisende partij] heeft niet weersproken dat de variabele beloning over 2009 is vastgesteld op basis van een achteraf tussen [eisende partij] en zijn toenmalig leidinggevende overeengekomen beoordeling. Nu een dergelijke overeenkomst voor 2011 ontbreekt, kan dat verder geen aanknoping bieden.
4.6.2.
[eisende partij] heeft evenmin bestreden dat [gedaagde partij] voor de vaststelling van de variabele beloning over 2010 eenzijdig een zogenoemd
Personal Performance Plan(of PPP) voor [eisende partij] heeft vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde partij] niet een dergelijk PPP voor 2011 heeft vastgesteld. Ook dit biedt dus nog onvoldoende rechtstreekse aanknoping voor het nemen van een beslissing.
4.6.3.
Wel heeft [gedaagde partij] aangevoerd dat voor 2011 een
Performance Contract(of PFC) is vastgesteld, dat niet wezenlijk afweek van het PPP dat voor 2010 voor [eisende partij] was vastgesteld. Uit deze toelichting volgt dat in de visie van [gedaagde partij] het PPP van [eisende partij] voor 2011 kan worden afgeleid uit het PFC voor dat jaar. Dit laatste komt overeen met de eigen stellingen van [eisende partij] dat over 2011 geen wezenlijk andere targets zijn vastgesteld dan voor hem in 2010 golden en dat weliswaar voor hem zelf geen PFC is vastgesteld, maar dat zijn eigen PFC wel van het overgelegde PFC van zijn voormalig leidinggevende kan worden afgeleid.
4.6.4.
Uit overweging 4.6.2 volgt dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde partij] het PPP van [eisende partij] kan hanteren bij het nemen van de beslissing over het al dan niet toekennen van de variabele beloning. Uit overweging 4.6.3 volgt dat bij gebreke van een dergelijk vastgesteld PPP kan worden uitgegaan van het van het PFC van de voormalig leidinggevende van [eisende partij] te herleiden PPP van [eisende partij].
4.6.5.
[gedaagde partij] heeft haar beslissing om [eisende partij] geen variabel loon toe te kennen gebaseerd op een toets aan dit PFC van de voormalig leidinggevende van [eisende partij] (de heer [B]).
4.6.6.
De kantonrechter concludeert dat [gedaagde partij] in redelijkheid het PFC van [B] kon benutten - bij gebreke van een vooraf tussen partijen gemaakte afspraak - voor de toets of [eisende partij] aan zijn targets als bedoeld in de variabel loonregeling uit de arbeidsovereenkomst heeft voldaan. De door Sater nog opgeworpen vraag of afgezien van die targets ook nog betekenis toekomt aan het gegeven dat [gedaagde partij] in 2011 verlies heeft geleden, beantwoordt de kantonrechter ontkennend. [gedaagde partij] heeft niet of onvoldoende toegelicht hoe dat nog - gelet op de tekst van artikel 3 van de arbeidsovereenkomst - naast de targets een rol kan spelen.
4.7.
[gedaagde partij] heeft aangevoerd dat uit het PFC van [B] de volgende targets voor [eisende partij] zijn te herleiden en dat daarop steeds een onvoldoende resultaat is gehaald:
return on sales(bedrijfsresultaat) moet hoger zijn dan 9,7% van de omzet. Dit resultaat is niet gehaald. Ook zonder de door [gedaagde partij] in 2011 getroffen (door [eisende partij] bekritiseerde) financiële voorzieningen zou dit resultaat niet zijn gehaald;
Estate budget en Estate/Endstate: dit is een project waarin de zogenoemde KAT (“Klant acceptatie test”) per 1 december 2011 moest zijn afgerond. De KAT was echter op 1 februari 2012 nog niet afgerond. Ook dienden de kosten niet hoger te worden dan 9,6 miljoen. De kosten belopen tot en met januari 2012 echter al ruim 10 miljoen;
SSCH samenvoeging: de samenvoeging met het SSCH van de ABN Amrobank had op 1 juli 2011 gereed moeten zijn, maar was dat pas op 1 september 2011;
Klanttevredenheid: de gemiddelde klanttevredenheid mocht niet minder dan 6,8 zijn. De klanten gaven echter in 2011 gemiddeld een 6,7 aan [gedaagde partij];
Audit: de doelstelling was om geen
high risksvan meer dan drie maanden te hebben. Uit het rapport van de afdeling Corporate Audit blijkt dat er op 1 december 2011 één high risk bestond en dat er in december nog één is bij gekomen. Deze high risks zijn in januari 2012 geaccepteerd en dat betekent dat de termijn waarbinnen de high risks moesten worden opgelost niet is gehaald.
[gedaagde partij] wijst er op dat er sprake is van nog een andere - nader uit te werken - doelstelling, maar dat zij die doelstelling niet bij de beoordeling heeft meegenomen omdat de uitwerking daarvan is uitgebleven.
4.8.
[eisende partij] heeft voor zijn reactie op deze punten verwezen naar een door hem bij brief van zijn advocaat van 20 februari 2013 overgelegde bijlage.
4.8.1.
De kantonrechter bespreekt hierna deze reactie van [eisende partij] en komt dan per onderdeel tot de volgende beoordeling:
return on sales: [eisende partij] stelt dat meer geld is gestoken in het inhuren van dure externen (8 miljoen) en dat er 25,6 miljoen in plaats van de oorspronkelijk begrote 10,7 miljoen versneld is afgeschreven. De kantonrechter stelt vast dat [eisende partij] geen conclusie verbindt aan zijn vaststelling dat 8 miljoen meer is uitgegeven aan de inhuur van externe ondersteuning. Nu gesteld noch gebleken is dat de doelstelling “return on sales” alleen door [eisende partij] kan worden gerealiseerd, moet het ervoor worden gehouden dat het hier gaat om een algemene doelstelling van de onderneming [gedaagde partij] die doorwerkt in de individuele doelstellingen, ook al kunnen de betrokken medewerkers daar slechts beperkt invloed op uitoefenen. Zo geredeneerd is in beginsel alleen van belang de vraag of de doelstelling is gehaald en niet waarom die doelstelling niet is gehaald. De opmerking van [eisende partij] over de versnelde afschrijving vat de kantonrechter evenwel op als een verweer dat hier slechts een boekhoudkundige en verder niet gerechtvaardigde correctie is doorgevoerd en dat die correctie voor de beoordeling van de doelstelling buiten beschouwing moet blijven. [gedaagde partij] heeft op deze kritiek niet gereageerd, zodat de kantonrechter dit verweer honoreert. Als uit wordt gegaan van de begrote afschrijving (10.678) komt de kantonrechter uit op een winst van 4.468 in plaats van het door [gedaagde partij] gestelde verlies van 10.458. Een winst van 4.468 afgezet tegen de “total revenue” van 98.588 leidt tot een return on sales van 4,5% ofwel nog steeds ruim beneden de door [gedaagde partij] gestelde en door [eisende partij] niet betwiste ondergrens van de target op dit onderdeel (9,7%). De conclusie is dat de kantonrechter [gedaagde partij] volgt in haar standpunt dat op dit onderdeel het target niet is gehaald.
Estate budget en Estate/Endstate: [eisende partij] heeft niet bestreden dat het budget is overschreden, zodat op dit onderdeel het target niet is gehaald. [eisende partij] stelt voorts dat de zogenoemde KAT “eind 2011” klaar was en dat dit blijkt uit productie 16 van [gedaagde partij]. Nu in die productie gesproken wordt van een vertraging had het op de weg van [eisende partij] gelegen om aan te geven waar dan precies in die productie is te lezen dat de KAT op tijd klaar was. De kantonrechter heeft dit niet kunnen vinden. De conclusie is dat dit target niet is gehaald.
SSCH samenvoeging: [eisende partij] heeft slechts in algemene termen gesteld dat de integratie op schema lag, waarbij hij verwijst naar de verhuizing en afwikkeling van contracten. Dat is echter geen reactie op de stelling van [gedaagde partij] dat het target was dat de samenvoeging per 1 juli 2011 moest kunnen plaatsvinden. Nu op dit onderdeel het verweer onvoldoende concreet is, moet het ervoor worden gehouden dat ook hier het target niet is gehaald.
Klanttevredenheid: [eisende partij] bestrijdt niet dat de gemiddelde klanttevredenheid in 2011 uit kwam op 6,7 en dat het target op 6,8 lag. Naar de kantonrechter uit de reactie van [eisende partij] begrijpt, stelt hij zich echter op het standpunt dat de klanttevredenheid in mei/juni 2011 nog 7,1 was en dat de onrust van het ontslag van algemeen directeur [B] per 1 juni 2011 van invloed is geweest op het later gerealiseerde lagere cijfer. Daargelaten de betwisting door [gedaagde partij] dat het klantwaarderingcijfer in mei/juni 2011 7,1 was, heeft ook hier te gelden dat het algemene target niet is gehaald. [eisende partij] heeft niet of onvoldoende gesteld dat en waarom onder omstandigheden [eisende partij] desondanks in aanmerking komt voor de bonus. Het enkele feit dat de klanttevredenheid mogelijk door omstandigheden buiten de invloedsfeer van [eisende partij] om onvoldoende is, maakt nog niet dat daarmee aan dit target kan worden voorbij gegaan, teminder nu het hier gaat om een algemeen target.
Audit: [eisende partij] heeft bestreden dat zich “audit pijnpunten” met een “ABN Amro High Risk score” hebben voorgedaan. [gedaagde partij] heeft daartegenover betoogd dat blijkens productie 20 niet is voldaan het aan het target dat geen
high risksvan langer dan drie maanden bestaan. De kantonrechter kan dit echter niet uit die productie afleiden, zodat op dit onderdeel de feitelijke grondslag voor de stellingen van [gedaagde partij] als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen. De daaraan te verbinden conclusie is dat [eisende partij] geacht moet worden dit target te hebben gehaald.
4.9.
Het geheel overziende zijn van de vijf beoordeelde targets vier targets niet gehaald. [eisende partij] heeft de kantonrechter onvoldoende aangereikt om de conclusie gerechtvaardigd te achten dat met het halen van één target toch aanspraak op uitbetaling van het variabele loon bestaat. De kantonrechter verwerpt het betoog van [eisende partij], dat voor de beoordeling van de targets moet worden uitgegaan van de datum waarop hij feitelijk uit zijn functie is getreden (23 augustus 2011). Afgezien van de targets 2) en 3) - Estate en samenvoeging SSCH - is immers sprake van algemene voor de onderneming [gedaagde partij] geldende targets en [eisende partij] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat zijn eerder vertrek uit de functie op het (niet) behalen van die targets van invloed is geweest. De targets 2) en 3) rustten naar de kantonrechter begrijpt wel individueel op [eisende partij] maar enig oorzakelijk verband tussen het niet halen van die targets en het vroegtijdig uit functie treden van [eisende partij] is niet aangevoerd.
Het enkele feit dat de beoordeling van de targets door [gedaagde partij] niet vooraf met [eisende partij] is besproken, vormt tot slot geen reden om die beoordeling buiten beschouwing te laten. In het kader van dit geding heeft [eisende partij] immers zijn reactie alsnog kunnen geven.
4.10.
Ter gelegenheid van de comparitie heeft [eisende partij] tot slot nog opgemerkt dat [gedaagde partij] over 2011 aan een collega wel een variabele beloning heeft toegekend, hoewel voor zover hem bekend voor die collega dezelfde systematiek gold. [gedaagde partij] heeft daarop ter comparitie geantwoord dat voor die collega een ander bonusregime gold. [eisende partij] heeft daarop niet nader toegelicht op welke grond hij heeft aangenomen dat zijn collega (naar de kantonrechter aanneemt is dat een andere directeur van [gedaagde partij]) eenzelfde bonusregeling geniet als hij. [eisende partij] heeft aldus tegenover de betwisting door [gedaagde partij] onvoldoende onderbouwd dat de regeling van zijn variabel salaris (in artikel 3 van zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde partij]) voldoende vergelijkbaar is met de regeling van het variabel salaris van een collega om aan een eventueel verschil in behandeling door [gedaagde partij] bij de toekenning van de variabele beloning betekenis toe te kennen.
4.11.
De slotsom is dat de vorderingen van [eisende partij] worden afgewezen. [eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde partij]. Deze kosten worden begroot op:
- salaris gemachtigde €
1.800,00(3 punten x tarief € 600,00)
Totaal € 1.800,00

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisende partij] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde partij], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.800,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 november 2013.