ECLI:NL:RBMNE:2013:6208

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2013
Publicatiedatum
9 december 2013
Zaaknummer
UTR 13-2321
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van WAO-uitkering na onttrekking aan vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WAO-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de WAO-uitkering van de eiser per 3 november 2012, alsook de terugvordering van een te veel betaalde uitkering van € 6.534,73. De beëindiging van de uitkering was gebaseerd op het feit dat de eiser zich zou hebben onttrokken aan een vrijheidsstraf, opgelegd door de Politierechter te Utrecht. De eiser betwistte deze onttrekking en voerde aan dat hij niet voortvluchtig was, maar wachtte op instructies van Justitie over zijn hechtenis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het Uwv, in eerste instantie onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door enkel af te gaan op informatie van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) zonder verder onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van 22 april 2013, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard, onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was voorbereid. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, wat betekent dat de eiser de terugvordering van de uitkering moet terugbetalen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor de eiser. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv het door de eiser betaalde griffierecht moet vergoeden, maar dat er geen proceskosten aan de zijde van de eiser zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 november 2013, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/2321

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. A.E.M. Kuppens).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser per 3 november 2012 beëindigd.
Bij een tweede besluit van 7 februari 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de over de periode 3 november 2012 tot 1 februari 2013 teveel betaalde WAO-uitkering van
€ 6.534,73 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 22 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2013. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijke informatie bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) op te vragen over de feitelijke gang van zaken rondom de kennisgeving van de omzetting, het arrestatiebevel, het politiebezoek en de signalering. Voorts is verweerder in de gelegenheid gesteld nader te motiveren hoe hij in het algemeen omgaat met - kort gezegd - de terugwerkende kracht van de terugvordering. Verweerder heeft de rechtbank op 21 augustus 2013 nader bericht, waarbij hij informatie van het CJIB heeft meegezonden. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid hierop te reageren.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen op 14 oktober 2013 meegedeeld dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.
Overwegingen
1.
Eiser ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Eiser is bij vonnis van de Politierechter te Utrecht van 1 september 2011 veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf van 50 uur. Op 12 september 2012 is aan eiser een kennisgeving omzetting gezonden, waarin de officier van justitie eiser heeft laten weten dat hij de taakstraf heeft omgezet in een vervangende hechtenis van 25 dagen. Verweerder heeft op
6 februari 2013 van het CJIB vernomen dat eiser vanaf 3 november 2012 voortvluchtig is. Vervolgens is verweerder gekomen tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
2.
Eiser voert in beroep aan dat hij zich niet aan zijn straf heeft onttrokken. Hij was op de hoogte van de omzetting van zijn taakstraf in een vervangende hechtenis en wachtte op bericht van Justitie waar en wanneer hij zich moest melden voor het ondergaan van de hechtenis. Eiser geeft aan dat hij absoluut niet voortvluchtig was en ter ondersteuning daarvan legt hij een aantal rekeningafschriften over waarop valt te zien dat hij in de betreffende periode regelmatig heeft gepind. Ook is hij diverse malen op het gemeentehuis geweest om zijn rijbewijs te verlengen (uiteindelijke afgiftedatum 26 november 2012). Als de politie hem had laten weten dat ze aan de deur waren geweest, zou hij zich onmiddellijk hebben gemeld. Dat heeft hij immers ook gedaan op het moment dat hij uit verweerders besluit begreep dat hij voortvluchtig zou zijn. Ten aanzien van de terugvordering voert eiser aan dat hij niet weet hoe hij dit hoge bedrag ooit zou moeten terugbetalen.
3.
Op grond van artikel 43, zesde lid, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsontnemende maatregel.
4.
Volgens vaste rechtspraak is onder zich onttrekken als in artikel 43, zesde lid, van de WAO te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1240).
5.
Bij de beoordeling of eiser zich heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, is verweerder uitgegaan van een zich tussen de gedingstukken bevindend overzicht van het CJIB Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: Justitie) dat de navolgende gegevens bevat:
DK BSN GEBDAT IDATVV LHL LH2 Parketnummer Dat einde uitk
13 ******** 1993**** 20121207 810220350
L02 1660033711
13 ******** 1951**** 20121103 810220350
L02 614798411
13 ******** 1988**** 20121108 810220350
L02 1608599509
6.
Dat verweerder in eerste instantie afgaat op de informatie van het CJIB is in beginsel zorgvuldig. Dat laat echter onverlet dat wanneer de uitkeringsgerechtigde de op deze wijze vastgestelde onttrekking aan de tenuitvoerlegging gemotiveerd bestrijdt, het zorgvuldigheidsvereiste meebrengt dat verweerder - in samenspraak met het CJIB - een nader onderzoek dient te verrichten naar mogelijke aanwijzingen dat de uitkeringsgerechtigde zich niet of niet langer aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekt.
7.
In bezwaar heeft eiser gemotiveerd ontkend dat hij zich heeft onttrokken aan detentie. Daarom rustte op verweerder een nadere onderzoeksplicht. In het geval van eiser heeft verweerder in de bezwaarfase telefonisch contact opgenomen met het CJIB. Volgens de telefoonnotitie van 15 maart 2013, die zich in het dossier bevindt, is in dat gesprek door het CJIB meegedeeld dat de politie op 3 november 2012 aan de deur is geweest om eiser te arresteren en er kennelijk geen arrestatie heeft plaatsgevonden. Ook heeft het CJIB meegedeeld dat dit betekent dat betrokkene zich op 3 november 2012 aan de uitvoering van de taakstraf heeft onttrokken en hij als voortvluchtig is aangemeld.
De rechtbank acht dit nadere onderzoek, dat slechts heeft bestaan uit een telefoongesprek, onvoldoende zorgvuldig. Verweerder heeft op deze wijze onvoldoende navraag gedaan naar de feitelijke gang van zaken rondom de kennisgeving van de omzetting, het arrestatiebevel, het politiebezoek en de signalering, wat wel van hem mocht worden verwacht gezien de voor eiser belastende besluiten. Ten aanzien van het politiebezoek op 3 november 2012 had verweerder beter moeten nagaan of door Justitie daadwerkelijk één of meer pogingen zijn ondernomen om tot tenuitvoerlegging van de straf te komen. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep van eiser is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
8.
Aangezien verweerder na behandeling van het beroep ter zitting aanvullende informatie aan de rechtbank heeft overgelegd, waarop eiser heeft kunnen reageren, ziet de rechtbank aanleiding te beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
9.
Bij brief van 21 augustus 2013 heeft verweerder de rechtbank nader geïnformeerd over de hiervoor genoemde feitelijke gang van zaken. Het CJIB heeft bij brief van
14 augustus 2013 verweerder informatie toegezonden over de omgezette taakstraf van eiser. Als reden voor opname in het opsporingsregister wordt in deze brief vermeld dat de politie het arrestatiebevel heeft afgemeld met “niet aangetroffen”. Als ingangsdatum signalering in het opsporingsregister staat vermeld: 03-11-2012 tot aanhoudingsdatum 11-02-2013. Naar aanleiding van deze informatie heeft verweerder nogmaals contact gezocht met het CJIB met het verzoek om aan te geven wat is ondernomen om betrokkene te arresteren. Hierop heeft het CJIB per mail het volgende laten weten: “De politie is 3 x bij hem langs geweest. Dat doen ze op verschillende tijdstippen. Aan ons wordt niet doorgegeven op welke dag en tijdstip dit is geweest. En dit is ook niet bij de parketpolitie te achterhalen (parketpolitie gaat niet zelf daarheen, maar doet de administratie). Ze hebben hem niet aangetroffen en daarmee hebben zij aan de verplichting voor aanhouden op arrestatiebevel voldaan. Verdere informatie is er niet.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder thans, door het opvragen en verkrijgen van deze nadere informatie, aan de op hem rustende onderzoeksplicht voldaan. Verweerder heeft zich op deze wijze vergewist van de juistheid van de eerder door het CJIB aan verweerder verstrekte summiere informatie. Vervolgens komt de vraag aan de orde of verweerder op basis van deze informatie de conclusie heeft kunnen trekken dat eiser zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsontnemende maatregel, zoals bedoeld in artikel 43, zesde lid, van de WAO.
10.
De rechtbank overweegt dat voor het oordeel dat eiser zich heeft onttrokken aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel noodzakelijk is dat vaststaat dat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat een dergelijke straf of maatregel is opgelegd en dat hij zich vervolgens heeft gedragen op een wijze die de tenuitvoerlegging van die straf of maatregel heeft belemmerd.
11.
Vast staat dat eiser op de hoogte was van de omzetting van zijn taakstraf in een vervangende hechtenis, aangezien hij zelf heeft verklaard gereageerd te hebben op de omzettingsbeslissing van 12 september 2012. Zoals hiervoor reeds weergegeven voert eiser echter aan dat hij, ook al was hij op 3 november 2012 kennelijk niet thuis, in die periode absoluut niet voortvluchtig was. Alhoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat eiser de door verweerder gehanteerde term ‘voortvluchtig’ als grievend heeft ervaren, neemt dit niet weg dat de politie eisers woning driemaal, op verschillende tijdstippen, heeft bezocht met een arrestatiebevel en hem driemaal niet thuis heeft aangetroffen. Om die reden is eiser gesignaleerd in het opsporingsregister. Verweerder kon hieruit niet anders dan de conclusie trekken dat eiser zich op deze wijze heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf. Dat eiser (wellicht) niet op de hoogte was van het politiebezoek en helemaal niet de intentie had om zich te ontrekken aan zijn straf, maakt dit niet anders. Een zekere objectivering van het begrip ‘onttrekken’ is hier immers op zijn plaats aangezien het voor verweerder ondoenlijk is als hij in ieder individueel geval zou moeten onderzoeken of die persoon zich ook bewust wenst te onttrekken aan de tenuitvoerlegging (zie de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht van 7 september 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX6607). De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder thans voldoende heeft onderbouwd dat eiser zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
12.
Ten aanzien van de terugvordering geldt dat verweerder pas op 6 februari 2013 op de hoogte is geraakt van eisers signalering in het opsporingsregister. Dit heeft tot gevolg dat eisers uitkering over een relatief lange periode wordt teruggevorderd, hetgeen anders was geweest als verweerder de lijst van het CJIB eerder had ontvangen. De rechtbank moet echter vaststellen dat verweerder niet anders heeft kunnen handelen dan hij heeft gedaan aangezien artikel 43, zesde lid, van de WAO nu eenmaal dwingendrechtelijk voorschrijft dat de uitkering wordt ingetrokken vanaf het moment dat een betrokkene zich aan zijn detentie onttrekt. Hiervan is sprake op het moment van signalering in het opsporingsregister, te weten 3 november 2012.
13.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen. Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
14.
Volgens vaste rechtspraak kunnen de bedoelde dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor de belanghebbende heeft (zie de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8120). Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen dringende reden op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien. Van onaanvaardbaarheid van sociale of financiële gevolgen die voor eiser als gevolg van terugvordering optreden, is de rechtbank niet gebleken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder een betalingsregeling heeft vastgesteld waarbij hij rekening heeft gehouden met eisers financiële situatie. De beroepsgrond slaagt niet.
15.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen, gelet op hetgeen onder 9. tot en met 14. is overwogen, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit dan ook in stand blijven. Ter voorlichting aan eiser merkt de rechtbank op dat dit betekent dat verweerder in de voorbereiding van het besluit onzorgvuldig heeft gehandeld en eiser in zoverre gelijk heeft, maar dat verweerder dat in beroep gerepareerd heeft. Eiser heeft voor het overige ongelijk en de uitkomst blijft dat eiser zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf. Eiser moet het bedrag van € 6.534,73 terugbetalen aan verweerder.
16.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank is niet gebleken van proceskosten aan de kant van eiser die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen zodat geen aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
-  vernietigt het bestreden besluit van 22 april 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 november 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.