ECLI:NL:RBMNE:2013:7110

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 september 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
16-600101-11
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging doodslag en mishandeling met bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 september 2013 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 1 februari 2011 in Amersfoort, waar de verdachte met een mes in de keel van het slachtoffer heeft gestoken tijdens een worsteling. De rechtbank heeft het beroep op noodweer, noodweerexces en psychische overmacht verworpen, en geconcludeerd dat de verdachte niet geheel toerekeningsvatbaar was, maar wel strafbaar. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen, waarbij een schadevergoeding van € 779,12 is vastgesteld. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat heeft geleid tot een lagere strafmaat. De uitspraak benadrukt de ernst van het geweldsdelict en de impact op het slachtoffer, evenals de noodzaak van begeleiding en toezicht op de verdachte tijdens de proeftijd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/600101-11
Datum uitspraak: 20 september 2013
Vonnisvan de meervoudige kamer voor strafzaken
op tegenspraakgewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te[geboorteplaats],
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 september 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de advocaat, mr. B. Molleman, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 1 februari 2011 te Amersfoort:
Feit 1, primair:
heeft geprobeerd om [slachtoffer] van het leven te beroven dan wel [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen;
Feit 1, subsidiair:
[slachtoffer] heeft mishandeld.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft geprobeerd
[slachtoffer] van het leven te beroven. Ter onderbouwing hiervan wijst de officier van justitie erop dat verdachte met een mes heeft gestoken in de richting van het hoofd van [slachtoffer]. Hiermee heeft verdachte willens en wetens de kans aanvaard dat vitale delen van het lichaam, zoals de keel en de halsslagader, door het mes zouden worden geraakt en dat [slachtoffer] hierdoor zou komen te overlijden. Dat het mes is afgebroken, betekent niet dat het mes niet geschikt was om de dood te doen intreden, aldus de officier van justitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1, primair
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen, nu uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet had om [slachtoffer] te doden dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Ter onderbouwing hiervan wijst de verdediging op de verklaring van verdachte bij de politie, te weten dat verdachte uit een reflex handelde en dat hij [slachtoffer] niet wilde doden. Ook wijst de verdediging op de verklaring dr. [A], arts van de spoedeisende hulp, waaruit blijkt dat gezien de verwonding en het gebruikte aardappelschilmesje het voorwaardelijk opzet tot het doden niet aanmerkelijk is.
Ten aanzien van feit 1, subsidiairDe verdediging betwist niet dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de mishandeling van [slachtoffer].
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 1 februari 2011 langsging bij de woning waar verdachte en de ouders van verdachte woonachtig zijn, aan [adres] te Amersfoort. [2] In de woonkamer van voornoemde woning ontstond een worsteling tussen verdachte en [slachtoffer]. [3] [slachtoffer] voelde dat hij een mes in zijn keel kreeg en zag dat er bloed uit zijn keel kwam. [4]
Verdachte heeft verklaard dat hij op een medicijnkastje in de woonkamer een aardappelschilmesje zag liggen. Verdachte pakte dit aardappelschilmesje en stak [slachtoffer] ermee in zijn keel. [5] Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij eerst in zijn gezicht wilde prikken, maar dat dit te hoog was. “Ik wilde in zijn oog of in zijn gezicht” (prikken, zo begrijpt de rechtbank). [6]
Uit de medische informatie betreffende [slachtoffer] blijkt dat [slachtoffer] een messteek in de hals heeft opgelopen, waarbij er sprake was van een geringe hoeveelheid bloedverlies. [7]
Nadere bewijsoverweging
De rechtbank leidt uit voornoemde bewijsmiddelen af dat verdachte met een mes in de keel van [slachtoffer] heeft gestoken. Door aldus te handelen heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou overlijden, aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat de keel een zeer kwetsbare plek van het lichaam is. Verdachte zegt [slachtoffer] niet te hebben willen doden maar alleen te hebben willen afschrikken. Hij weet dat het gevaarlijk is om in de keel te steken. Hij wilde er in ieder geval voor zorgen dat [slachtoffer] verdachte en zijn familie niets meer kon doen. Verdachte heeft daarom die kans blijkens zijn wijze van handelen ten opzichte van [slachtoffer] ook welbewust aanvaard en op de koop toegenomen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1. primair
op 1 februari 2011 te Amersfoort, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de keel van die [slachtoffer] heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.

6.De strafbaarheid

6.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door aangever. [slachtoffer] is agressief op verdachte afgekomen, heeft verdachte aan zijn haren uit de stoel omhoog getrokken en heeft verdachte een harde klap tegen zijn hoofd gegeven, waardoor de telefoon viel die verdachte vasthad. Vervolgens heeft [slachtoffer] verdachte bij zijn schouder ter hoogte van zijn nek vastgepakt. [slachtoffer] had zijn hand in de vorm van een klauw en heeft verdachte geknepen. Verdachte heeft zich tegen deze aanval van [slachtoffer] verdedigd. Het proportionele geweld dat verdachte heeft gebruikt, te weten het steken van [slachtoffer] in zijn keel met een mes, was geboden.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een onmiddellijke hevige gemoedstoestand, waar verdachte geen weerstand aan kon bieden. Deze onmiddellijke hevige gemoedstoestand was het gevolg van de dreigende aanranding door [slachtoffer] op zijn lichaam.
Meer subsidiair heeft de verdediging gesteld dat er sprake is van psychische overmacht. Verdachte was op het moment van het steken ‘hysterisch bang’ voor [slachtoffer], mede door zijn wetenschap over het verleden van [slachtoffer] en zijn eerdere ervaringen met [slachtoffer]. In deze psychische gesteldheid van angst en een bedreigd gevoel heeft verdachte gehandeld en gestoken. De verdachte heeft aan deze hevige gemoedstoestand geen weerstand kunnen bieden. Dit is volgens de raadsvrouwe ook terug te leiden op de psychische gesteldheid van verdachte na hetgeen is gebeurd op 1 februari 2011. Verdachte heeft namelijk een posttraumatische stressstoornis overgehouden aan deze dag en is nog steeds angstig.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, noodweerexces dan wel psychische overmacht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
Feit 1 primair:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van het feit
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet allereerst worden vastgesteld dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, voor zover hier van belang, kan naar het oordeel van de rechtbank het volgende als vaststaand worden aangenomen. Op 1 februari 2011 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer], over onder meer een telefoonoplader die verdachte aan [slachtoffer] terug zou moeten geven. [slachtoffer] heeft daarbij gezegd dat hij direct langs zou komen om de oplader te komen halen. Aangekomen bij de [adres] in Amersfoort heeft [slachtoffer] aangebeld en heeft de zus van verdachte de deur voor [slachtoffer] geopend. [slachtoffer] is naar binnen gelopen, is tegenover verdachte gaan staan die in de woonkamer in een stoel zat en heeft tegen verdachte gezegd dat hij mee naar buiten moest komen. Verdachte had op dat moment 112 al gebeld en hield de telefoon bij zijn oor. [slachtoffer] heeft verdachte vervolgens bij diens schouder vastgepakt en heeft de telefoon uit de hand van verdachte geslagen. Daarop heeft verdachte [slachtoffer] met een mes in zijn keel gestoken. De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat de aangever hem, voordat hij met een mes stak, bij zijn keel heeft beetgepakt. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk geworden nu geen van de getuigen noch de aangever dit bevestigt. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte, waartegen de verdediging noodzakelijk was in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsvrouw bedoeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de stukken in het dossier blijkt dat verdachte al tijdens het eerste telefoongesprek met 112 bang was voor verdachte, terwijl noch uit de stukken in het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat verdachte hiertoe gegronde redenen had. Anders dan de verklaring van verdachte is er geen aanwijzing voorhanden waaruit blijkt dat sprake was van een wederrechtelijke aanranding van de verdachte waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was. De rechtbank verwerpt aldus het beroep op noodweer.
Er is verder geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
Strafbaarheid verdachte
Nu naar het oordeel van de rechtbank van een noodweersituatie geen sprake is, wordt het beroep op noodweerexces eveneens verworpen.
De rechtbank verwerpt verder het beroep op psychische overmacht. Gelet op hetgeen door de rechtbank hiervoor als vaststaand is aangenomen, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde feit onder invloed verkeerde van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Voor zover verdachte heeft gehandeld uit angst voor [slachtoffer], is die angst niet aan te merken als een van buitenkomende drang waaraan verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
De rechtbank heeft kennis genomen van het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 26 april 2012, opgesteld door T.A. Wouters, psychiater, in samenwerking met N. Romnes, psychiater in opleiding. In dit rapport wordt onder meer het volgende geconstateerd.
Er is sprake van een onrijpe, weinig zelfstandige man, met beperkt overzicht in complexe situaties. Hij heeft een persoonlijkheid welke nog in ontwikkeling is, maar bedreigd wordt waarbij er sprake is van zich ontwikkelende narcistisch-afhankelijke en theatrale trekken. Daarnaast is er sprake van cannabisafhankelijkheid die mede secundair (zelfmedicatie) gezien wordt aan de onderliggende stemming die gevoelig is voor tegenslag. Betrokkene heeft wel een ontwikkelde gewetensfunctie, zijn impulscontrole en agressieregulatie zijn intact. De posttraumatische stressstoornis die is ontstaan na het incident, is in zekere zin ook de bevestiging van bovenstaande diagnose. Betrokkene overschat zichzelf vrij gemakkelijk, en voelde zich waarschijnlijke mede daardoor nog meer overvallen door de loop van de gebeurtenissen. Hoewel betrokkene de impulsieve agressie van de heer [slachtoffer] wel kende, werd de beleving van zijn ‘grote broer’ plotseling gevuld met grote angst die later in herbelevingen en een algemeen gevoel van onveiligheid terugkeerde. Ten tijde van het tenlastegelegde lijkt betrokkene overvallen te zijn geweest door de komst en agressie van de heer [slachtoffer], indien bewezen. Hij kwam in een bedreigende situatie en heeft naar zijn zeggen impulsief reactief gehandeld uit zelfverdediging. Zijn psychiatrische problemen hebben – behoudens de mogelijk wat naïeve instelling dat hij iets dergelijks nooit van zijn ‘grote broer’ had verwacht – nauwelijks tot geen invloed gehad op zijn handelen in deze situatie. Omdat er geen duidelijke doorwerking kan worden vastgesteld tussen de gediagnosticeerde problematiek en het tenlastegelegde, zijn er geen aanwijzingen om tot een verminderde toerekeningsvatbaarheid te komen.
In tegenstelling tot de conclusie waartoe de bovengenoemde deskundige komt, is de rechtbank van oordeel dat er wel aanwijzingen zijn dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde niet geheel toerekeningsvatbaar was. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Verdachte heeft vrijwel direct nadat [slachtoffer] de woning aan de [adres] te Amersfoort binnenkwam, telefonisch contact gezocht met 112, terwijl hiertoe op dat moment weinig tot geen aanleiding was. Verdachte heeft zelf ter terechtzitting van 6 september 2013 verklaard dat hij hysterisch bang was voor [slachtoffer]. Ook uit het rapport van deskundige T.A. Pol blijkt dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde zeer angstig was en dat er bij verdachte sprake is van een nog in ontwikkeling zijnde persoonlijkheid, die bedreigd wordt en waarbij er sprake is van zich ontwikkelende narcistisch-afhankelijke en theatrale trekken.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is, al zal de rechtbank bij de strafoplegging ermee rekening houden dat de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is.
Het feit en de verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die de strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 1 primair bewezen geachte zal worden veroordeeld tot:
- een werkstraf voor de duur van 200 uren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van Wetboek van Strafrecht
- een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden dat verdachte:
  • zich houdt aan de aanwijzingen van Reclassering Nederland, ook als dit inhoudt dat verdachte deel neemt aan de GI-GGZ Korte Leefstijltraining en dat verdachte meewerkt aan een traject gericht op het vinden van een geschikte (begeleide) woonvorm;
  • gedurende de proeftijd niet – direct of indirect – contact zal hebben, opnemen of zoeken met [slachtoffer].
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank bij het bepalen van de duur van een op te leggen straf rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de impact van hetgeen is gebeurd op verdachte.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een mes gestoken in de keel van [slachtoffer]. Hij heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer]. Dat dit bij [slachtoffer] niet tot dodelijke verwondingen heeft geleid is een gelukkige omstandigheid, die echter geenszins is te danken aan verdachte en diens handelen. Uit de verklaring van [slachtoffer] ter terechtzitting blijkt dat hij zich angstig en onveilig heeft gevoeld en daarvan nog steeds hinder ondervindt in zijn dagelijks leven.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, d.d. 16 juli 2013, waaruit blijkt dat verdachte:
  • eerder is veroordeeld voor het plegen van een geweldsdelict;
  • op 27 januari 2012 en 22 maart 2013 is veroordeeld voor andersoortige feiten.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf, overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met de hiervoor genoemde veroordelingen op 27 januari 2012 en 22 maart 2013, nu verdachte schuldig wordt verklaard aan misdrijven die hij vóór genoemde data heeft gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies, opgemaakt op 23 augustus 2013 door mevrouw M. van der Horst, reclasseringsmedewerker. In dit rapport wordt geadviseerd om verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met de bijzondere voorwaarden dat verdachte:
  • zich houdt aan een meldplicht bij Reclassering Nederland;
  • deelneemt aan een GI-GGZ Korte Leefstijltraing;
  • meewerkt aan een traject gericht op het vinden van een geschikte (begeleide) woonvorm;
  • meewerkt aan trajecten gericht op dagbesteding en schuldhulpverlening zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Ten slotte heeft de rechtbank rekening gehouden met het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 26 april 2012, opgesteld door T.A. Wouters, psychiater, in samenwerking met N. Romnes, psychiater in opleiding. Zoals hierboven onder 6.3 is overwogen ziet de rechtbank redenen om verdachte niet geheel toerekeningsvatbaar te beschouwen en daarmee rekening te houden bij de strafoplegging.
Als uitgangpunt geldt dat het geding, behoudens bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen, met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gaan lopen. Waarom deze zaak eerst op 18 juni 2013, ruim twee jaar nadat de strafbare feiten door verdachte zijn begaan, ter zitting is aangebracht, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Gezien het vorenstaande is de rechtspraak – met de officier van justitie en de raadsvrouwe - van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal deze omstandigheid verdisconteren in de strafmaat.
Alles afwegende acht de rechtbank een werkstraf voor de duur van 120 uren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden geheel voorwaardelijk passend en geboden. Aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf zal een proeftijd worden verbonden van twee jaren, teneinde verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen. Hieraan zullen de bijzondere voorwaarden worden verbonden dat verdachte:
  • zich houdt aan een meldplicht bij Reclassering Nederland;
  • deelneemt aan een GI-GGZ Korte Leefstijltraing;
  • meewerkt aan een traject gericht op het vinden van een geschikte (begeleide) woonvorm;
  • meewerkt aan trajecten gericht op dagbesteding en schuldhulpverlening zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Om de risico’s voor het slachtoffer [slachtoffer] te beperken zal als bijzondere voorwaarde worden gesteld dat het verdachte gedurende de proeftijd van één jaar verboden is om – direct of indirect - contact te zoeken, op te nemen of te hebben met [slachtoffer]. Nu zich gedurende de afgelopen twee jaren geen incidenten hebben voorgedaan tussen verdachte en [slachtoffer], acht de rechtbank voor wat betreft het contactverbod een proeftijd passend en geboden voor een kortere duur dan zoals geëist door de officier van justitie.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 1.817,62, waarvan
€ 967,62 in verband met geleden materiële schade en € 850,00 in verband met geleden immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en met de kosten om het vonnis te executeren.
8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt de vordering van [slachtoffer] toe te wijzen voor een bedrag van € 199,21 aan materiële schade en een bedrag van € 850,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie is van mening dat de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het overige deel van de vordering.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging van het ten laste gelegde en dat derhalve de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat een gedeelte van de door [slachtoffer] gevorderde materiële schade, te weten € 29,12 in verband met de reiskosten voor het bezoeken van Slachtofferhulp Nederland, een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor dit bedrag.
De rechtbank is van oordeel dat het overige van de door [slachtoffer] gevorderde materiële schade, te weten de kosten van het verlies van het eigen risico over 2011 en de behandelingen bij de fysiotherapeut, onvoldoende is onderbouwd, waardoor het causaal verband tussen het handelen van verdachte en deze door [slachtoffer] gevorderde materiële schade onvoldoende vast is komen te staan. Bovendien heeft [slachtoffer] ook eigen schuld aan dit gedeelte van schade. De behandeling van dit gedeelte van de vordering levert aldus een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is [slachtoffer] in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. [slachtoffer] kan dit gedeelte van de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank is verder van oordeel dat de immateriële schade tot een bedrag van € 750,- het gevolg is van de bewezen verklaarde feiten, gezien de angstige situatie die voor [slachtoffer] is ontstaan door het handelen van verdachte.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering tot een bedrag van € 779,12 toewijzen, bestaande uit € 29,12 ter zake van materiële schade en € 750,- ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 1 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor een bedrag van € 779,12.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de [slachtoffer] gemaakte kosten, die werden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De rechtbank gaat er vanuit dat het bedrag van € 750,- ter zake van immateriële schade zal worden verrekend met de immateriële schade die rechtstreeks door [slachtoffer] aan verdachte is toegebracht in de strafzaak met parketnummer 16/600108-11.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f, 45, 63, 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en op de reeds aangehaalde artikelen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgde beslissing.

10.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 primair:
poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Bepaalt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden, naar een maatstaf van 2 uren werkstraf per dag.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich binnen vijf dagen volgend op het onherroepelijk worden van het vonnis voor 17.00 uur meldt bij Reclassering Nederland op het volgende adres: Vivaldiplantsoen 200, te Utrecht. Hierna moet de veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • deelneemt aan de GI-GGZ Korte Leefstijltraining;
  • meewerkt aan een traject gericht op het vinden van een geschikte (begeleide) woonvorm
  • meewerkt aan trajecten gericht op dagbesteding en schuldhulpverlening zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- direct noch indirect contact mag zoeken, opnemen of hebben met [slachtoffer] gedurende het eerste jaar van de proeftijd.
Geeft de opdracht aan de Reclassering Nederland om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 779,12 (zevenhonderdnegenenzeventig euro en eenentwintig eurocent), bestaande uit
€ 29,12 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over € 750,= vanaf 1 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en over € 29,12 vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart [slachtoffer] in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van [slachtoffer] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] € 779,12 (zevenhonderdnegenenzeventig euro en eenentwintig eurocent) aan de Staat te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over € 750,= vanaf 1 februari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening en over € 29,12 vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 15 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W.G. de Beer, voorzitter, mrs. I.P.H.M. Severeijns en J.F. Haeck, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. van de Kraats, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 september 2013.
BIJLAGE I: de tenlastelegging
Primair
hij op of omstreeks 01 februari 2011 te Amersfoort, althans in het arrondissement Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, althans opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met (een) mes, althans (een) scherp en/of puntig voorwerp, in de hals/keel (links naast de luchtpijp en/of halsslagader) van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of geduwd en/of gesneden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
art 302 Wetboek van Strafrecht
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 01 februari 2011 te Amersfoort, althans in het arrondissement Utrecht, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] (met) een mes, althans (met) een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals/keel heeft gestoken en/of geduwd en/of gesneden, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Verklaring van aangever, doorgenummerde pagina 65.
3.Verklaring van getuige[getuige], doorgenummerde pagina 45.
4.Verklaring van getuige [slachtoffer] (aangever) ter terechtzitting van 6 september 2013.
5.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 september 2013.
6.Verklaring van verdachte, doorgenummerde pagina 74.
7.Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer] d.d. 8 februari 2011.