In deze zaak vorderde eiser, eigenaar van percelen grenzend aan een watergang, schadevergoeding van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (het Waterschap) als gevolg van baggerwerkzaamheden die door het Waterschap waren uitgevoerd. Eiser stelde dat hij geen medewerking had willen verlenen aan de uitvoering van deze werkzaamheden en dat het Waterschap onrechtmatig had gehandeld door baggerspecie op zijn percelen te deponeren. Het Waterschap betwistte de onrechtmatigheid van zijn handelen en stelde dat eiser op grond van de Waterwet gehouden was de baggerspecie te ontvangen.
De kantonrechter oordeelde dat het Waterschap bevoegd was om de baggerwerkzaamheden uit te voeren op basis van artikel 5.23 van de Waterwet, dat bepaalt dat rechthebbenden op gronden aan oppervlaktewaterlichamen gehouden zijn om onderhouds- en herstelwerkzaamheden te gedogen. De rechter concludeerde dat de vordering van eiser op basis van onrechtmatige daad moest worden afgewezen, omdat het Waterschap niet onrechtmatig had gehandeld.
Daarnaast werd overwogen dat eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering voor zover deze was gebaseerd op rechtmatig handelen van het Waterschap. De rechter benadrukte dat de bestuursrechter bevoegd is om te oordelen over schadevergoeding in het kader van de rechtmatige uitoefening van een taak door een bestuursorgaan, en dat eiser zijn verzoek om schadevergoeding niet correct had ingediend. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van het Waterschap, die op € 600,00 werden begroot.