ECLI:NL:RBMNE:2013:7528

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
31 december 2013
Zaaknummer
07.662622-11
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in hypotheekfraudezaak Peseta

Op 19 december 2013 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen 17 verdachten in de zogenaamde Peseta-zaak, een grote hypotheekfraudezaak. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk is in de vervolging. De verdachten stonden terecht voor onder andere valsheid in geschrift en het witwassen van crimineel geld. Tijdens de zittingen in november 2013 voerden de advocaten van de verdachten diverse verweren aan, waarin zij stelden dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank heeft deze verweren zorgvuldig overwogen, waarbij zij in het bijzonder aandacht heeft besteed aan de transparantie van het onderzoek en de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank concludeerde dat er geen onherstelbare vormverzuimen waren die de niet-ontvankelijkheid van het OM zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de relatie tussen het onderzoek Peseta en eerdere onderzoeken, zoals het onderzoek Kina, besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen onrechtmatige informatie uit het onderzoek Kina was gebruikt in het onderzoek Peseta. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging verworpen en het OM in zijn vervolging ontvankelijk verklaard. De zaak zal verder worden behandeld in de komende zittingen, waarbij de rechtbank streeft naar een inhoudelijke behandeling in november 2014.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht – Meervoudige Strafkamer
Parketnummers:
07.662622-11, 07.662755-11, 07.662490-10, 07.662454-11, 07.662356-11, 07.662628-11, 07.662739-11, 07.662523-10, 07.662526-10, 07.662574-11, 07.662621-11, 07.662479-11, 07.662239-10, 07.662616-11, 07.662262-11, 07.662620-11 en 07.662741-11.
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de strafkamer, zittinghoudende te Utrecht op 19 december 2013.
Tegenwoordig: mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter,
mr. M.C. Oostendorp en mr. M. Iedema, rechters,
mr. C.J.W.M. Janssen en mr. E.E.G. Duijts, officieren van justitie,
mr. F.R. Horst en mr. L.J. Verborg, griffiers.
De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachten uitroepen.
De als verdachten verschenen personen antwoorden op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte 1],
geboren [geboortedatum 1] te distrikt [geboorteplaats 1] (Suriname),
wonende te [postcode 1] [woonplaats 1], [adres 1],
[verdachte 2],
geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] (Suriname),
wonende te [postcode 3] [woonplaats 1],[adres 2],
[verdachte 3],
geboren [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 3],
wonende te [postcode 4] [woonplaats 1], [adres 3].
De verdachten:
[verdachte 4],
geboren [geboortedatum 4] te [geboorteplaats 4] (Pakistan),
wonende te [postcode 5] [woonplaats 1], [adres 4],
[verdachte 5],
geboren [geboortedatum 5] te [geboorteplaats 5],
wonende te [postcode 6] [woonplaats 1], [adres 5],
[verdachte 6],
geboren [geboortedatum 6] te [geboorteplaats 6],
wonende te [postcode 7] [woonplaats 2], [adres 7],
[verdachte 7],
geboren [geboortedatum 7] te [geboorteplaats 7] (Pakistan),
wonende te [postcode 8] [woonplaats 1], [adres 8],
[verdachte 8],
geboren [geboortedatum 8] te distrikt[geboorteplaats 1] (Suriname),
wonende te [postcode 9] [woonplaats 3], [adres 9],
[verdachte 9],
geboren [geboortedatum 9] te [geboorteplaats 8] (Suriname),
wonende te [postcode 10] [woonplaats 4], [adres 10],
[verdachte 10],
geboren [geboortedatum 10] te [geboorteplaats 8] (Suriname),
wonende te [postcode 11] [woonplaats 3], [adres 11],
[verdachte 11]
geboren [geboortedatum 11] te onbekend,
zonder woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende [adres 12], [woonplaats 5], Suriname,
[verdachte 12],
geboren [geboortedatum 12] te [geboorteplaats 1] (Suriname),
wonende te [postcode 12] [woonplaats 1], [adres 13],
[verdachte 13],
geboren [geboortedatum 13] te [geboorteplaats 9],
wonende te [postcode 13] [woonplaats 3], [adres 14],
[verdachte 14],
geboren [geboortedatum 14] te[geboorteplaats 10] (Suriname),
wonende te [postcode 14][woonplaats 1], [adres 15],
[verdachte 15],
geboren [geboortedatum 15] te [geboorteplaats 1] (Suriname),
wonende te [postcode 15] [woonplaats 3], [adres 16],
[verdachte 16],
geboren [geboortedatum 16] te [geboorteplaats 1] (Suriname),
wonende te [postcode 16] [woonplaats 1], [adres 17],
[verdachte 17],
geboren [geboortedatum 17] te[geboorteplaats 11],
wonende te [postcode 17][woonplaats 4], [adres 18],
zijn
nietverschenen.
Ter terechtzitting zijn verschenen de raadslieden:
  • mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte [verdachte 1], tevens waarnemend voor mr. C. Dirkzwager, raadsvrouw van verdachte[verdachte 8];
  • mr. I. Appel, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte [verdachte 2];
  • mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam, waarnemend voor mr. J.G. Geertsma, raadsman van verdachte [verdachte 3], en voor mr. C.F. Korvinus, raadsman van verdachte[verdachte 6];
  • mr. N. Hendriksen, advocaat te Purmerend, raadsman van verdachte [verdachte 9];
  • mr. J.J. Mul, advocaat te Amsterdam, raadsman van de verdachte [verdachte 11];
  • mr. C.B. Stenger, advocaat te Amsterdam, raadsvrouw van de verdachte [verdachte 12], tevens waarnemend voor mr. M.C. Jonge Vos, raadsvrouw van verdachte [verdachte 16], en mr. M.L. van Gessel, raadsman van verdachte [verdachte 5];
  • mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, raadsman van verdachte [verdachte 17].
De raadslieden:
  • mr. J.G. Geertsma, raadsman van verdachte [verdachte 3];
  • mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte [verdachte 4];
  • mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte [verdachte 5];
  • mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte[verdachte 6];
  • mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte [verdachte 7];
  • mr. C.W. Dirkzwager te Amsterdam, raadsvrouw van [verdachte 8];
  • mr. F.N. Dijkers, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte [verdachte 10];
  • mr. T.A.M. Drubbel, advocaat te Almere, raadsman van verdachte [verdachte 13];
  • mr. J.A. Huibers, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte [verdachte 14];
  • mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Amsterdam, raadsman van verdachte [verdachte 15];
  • mr. M.C. Jonge Vos, advocaat te Amsterdam, raadsvrouw van verdachte [verdachte 16];
zijn niet ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter deelt mee dat de strafzaken tegen bovengenoemde verdachten in het onderzoek
Pesetagelijktijdig, maar niet gevoegd in de zin der wet, worden behandeld.
De rechtbank hervat het onderzoek van de strafzaken tegen bovengenoemde verdachten in de stand waarin het zich op het tijdstip van de onderbreking ter terechtzitting van 19 / 20 november 2013 bevond.
De voorzitter vermaant de verschenen verdachten oplettend te zijn en deelt hen mee dat zij niet tot antwoorden verplicht zijn.
De voorzitter deelt mee dat de rechtbank thans uitspraak zal doen op de in de onderhavige strafzaken op de terechtzittingen van 11, 12, 19 en 20 november 2013 gevoerde preliminaire verweren.
De voorzitter deelt namens de rechtbank
in alle strafzakenhet volgende mee.
Inleidende overwegingen
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 12 september 2013 gesteld dat naar haar oordeel op dat moment nog geen sprake was van transparantie met betrekking tot de start van het onderzoek Peseta. Zij heeft gemotiveerd dat de start van het onderzoek (onder meer) van belang is om te kunnen vaststellen of sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld en de daarop gebaseerde en de daaruit voortvloeiende inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen. De rechtbank heeft vervolgens de vragen opgeworpen of nader onderzoek naar de start van het onderzoek wenselijk of noodzakelijk is en of het geven van een opdracht tot het verrichten van nader onderzoek nog in overeenstemming is met de beginselen van een goede procesorde. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat dit niet het geval is, heeft de rechtbank de vraag gesteld welke consequenties hieraan moeten worden verbonden.
De rechtbank heeft de verdediging en het openbaar ministerie in de gelegenheid gesteld zich over voornoemde vragen uit te laten. Daarnaast heeft de rechtbank de verdediging in de gelegenheid gesteld om preliminaire verweren te voeren.
De raadslieden hebben betoogd dat geen duidelijkheid bestond omtrent de start van het onderzoek Peseta en dat die duidelijkheid ook met de door het openbaar ministerie overgelegde brieven en hetgeen hij ter terechtzitting nader heeft gesteld, niet is verkregen. Zij hebben ter terechtzitting van 11/12 november 2013 preliminaire verweren gevoerd. De raadslieden hebben deze verweren met diverse gronden onderbouwd en zij hebben allen bepleit hieraan het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie te verbinden.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat duidelijkheid bestaat omtrent de start van het onderzoek Peseta en dat dit volledig kan worden getoetst. Zij hebben voorts gesteld dat uit de feiten en omstandigheden niet is af te leiden dat er sprake zou zijn van enig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering danwel van handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot verwerping van de gevoerde verweren.
De rechtbank zal vandaag een antwoord geven op de door haar op 12 september 2013 opgeworpen vragen en beslissen op de door de raadslieden gevoerde (preliminaire) verweren. De beslissingen op de verweren worden gegeven in de strafza(a)k(en) waarin het verweer is gevoerd en in de strafza(a)k(en) waarin de raadsman of -vrouw zich bij het betreffende verweer heeft aangesloten. Vervolgens zal de rechtbank beslissen op de onderzoekswensen die de verdediging en het openbaar ministerie ter terechtzitting van 9 september 2013 naar voren hebben gebracht. Tot slot zal de rechtbank het verdere verloop van de procedure bespreken.
Juridisch kader
Alvorens over te gaan tot de bespreking van de door de raadslieden gevoerde verweren, ziet de rechtbank aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen met betrekking tot het toe te passen toetsingskader.
Bij de beoordeling van de verweren heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en criteria zoals deze naar voren komen uit jurisprudentie van de Hoge Raad.
Artikel 359a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) luidt als volgt:
De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit;
het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Voornoemd artikel heeft uitsluitend betrekking op vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek die niet zijn hersteld of alsnog kunnen worden hersteld. Indien binnen deze grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechtbank beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg in aanmerking komt. Daarbij dient de rechtbank rekening te houden met de in het tweede lid genoemde beoordelingsfactoren; het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim kan de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient bovendien dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de betreffende strafzaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. [1]
Het wettelijk stelsel moet aldus worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv niet steeds hoeft te leiden tot een van de genoemde rechtsgevolgen. Het artikel formuleert een bevoegdheid en niet een plicht en biedt, indien een vormverzuim is vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de genoemde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van dit artikel is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de rechtbank op grond van een weging en waardering van de in het tweede lid bedoelde factoren en aan de hand van de omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal daaraan een van de in het eerste lid verbonden rechtsgevolgen dienen te worden verbonden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. [2] Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad. [3] Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Wijze van bespreken van de gevoerde verweren
De rechtbank heeft de door de raadslieden gevoerde verweren getoetst aan voornoemd
toetsingskader. De rechtbank stelt vast dat de verweren met zeer uiteenlopende gronden zijn onderbouwd. Deze gronden variëren van het laat aanleveren van stukken en de onoverzichtelijkheid van het dossier tot het onjuist uitwerken van tapgesprekken en het in het onderzoek Peseta laten doorwerken van besmet materiaal uit een ander onderzoek. In alle strafzaken hebben de raadslieden bepleit dat de door hen gestelde vormverzuimen dienen te leiden tot de zwaarst mogelijke sanctie als bedoeld in artikel 359a Sv, te weten niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Door de verdediging is een aantal gronden aangevoerd die op basis van de geldende jurisprudentie in beginsel de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden kunnen raken. Daarvan is sprake bij de verweren die betrekking hebben op de start van het onderzoek Peseta, in het bijzonder wanneer het verweer ziet op de mogelijke relatie tussen het onderzoek Peseta en andere onderzoeken, in het bijzonder het onderzoek Kina/Transparanz (verder: Kina), en de mogelijk daaruit voortvloeiende onregelmatigheden in het onderzoek Peseta, de rol van aangever en initiële getuige [getuige 1] (verder:[getuige 1]) en de wijze waarop de verhoren van[getuige 1] hebben plaatsgevonden en zijn geverbaliseerd, de beginselen van goede procesorde, het onderzoek door het openbaar ministerie in Suriname, de uitwerking van tapgesprekken, misleiding van de rechtbank, tunnelvisie en (lunch)contacten van een van de officieren van justitie met getuigen. De rechtbank zal deze verweren steeds eerst afzonderlijk bespreken en zich vervolgens uitlaten over de vraag of deze verweren op zichzelf, dan wel in onderling verband en samenhang bezien tot het door de raadslieden beoogde rechtsgevolg dienen te leiden.
Ten aanzien van een aantal gronden is op grond van de geldende jurisprudentie al dadelijk vast te stellen dat deze, separaat bezien, in beginsel niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet indien de rechtbank veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de in dat verband gestelde feiten. Deze gronden zal de rechtbank gezamenlijk bespreken.
Tot slot zal de rechtbank bespreken of de procedure ‘as a whole fair’ te noemen is.
De rechtbank zal nu eerst ingaan op de start van het onderzoek, en meer in het bijzonder op de vraag of er op dit moment wel sprake is van transparantie met betrekking tot de start van het onderzoek Peseta, alsmede de verweren die ten aanzien van de start van het onderzoek zijn gevoerd. Daarna zal zij de overige gevoerde verweren bespreken.
Bespreking van de verweren
De start van het onderzoek
met betrekking tot de mogelijke relatie tussen Peseta en andere opsporingsonderzoeken
Onderzoek Kina/Transparanz
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat niet valt uit te sluiten dat sprake is van oneigenlijk gebruik van informatie uit het opsporingsonderzoek Kina/Transparanz als sturings- of startinformatie voor het opsporingsonderzoek 25Peseta (verder: Peseta). De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat informatie uit onderzoek Kina als gevolg van problemen met geheimhoudersstukken ‘besmet’ was geraakt. Om die reden mocht informatie uit onderzoek Kina niet worden gebruikt. Naar de mening van de verdediging is niettemin informatie uit onderzoek Kina op een niet te controleren wijze gebruikt in of ten behoeve van het opsporingsonderzoek Peseta; onder meer door via de verhoren van getuige [getuige 1] informatie uit het onderzoek Kina te introduceren, als ware het nieuwe informatie op basis waarvan een opsporingsonderzoek (Peseta) kon worden gestart. Door de verdediging is dit ook wel aangeduid als het ‘witwassen’ van informatie.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat van ‘besmetting’ van het onderzoek Peseta met informatie uit het onderzoek Kina geen sprake is. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft het openbaar ministerie verwezen naar de brief van 31 oktober 2013 van mr. H.F. Mos, rechercheofficier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank leidt uit de stukken die thans deel uitmaken van het dossier Peseta, in combinatie met de informatie uit deze brief van mr. Mos, de volgende tijdlijn af met betrekking tot de opsporingsonderzoeken Kina en Peseta.
Op 2 juni 2008 is opsporingsonderzoek Kina gestart onder leiding van officier van justitie mr. J.A.M.M. Francissen naar aanleiding van een aangifte van de ING bank op 29 april 2008. Onderzoek Kina werd uitgevoerd door rechercheurs van politie Flevoland, divisie Recherche, Afdeling Financiële Recherche Dienst (verder: FRD). Onder hen bevonden zich de financieel rechercheurs [A] en [B]. [4] In die periode was [C] gedurende enige tijd waarnemend teamleider van de FRD. [5]
Het opsporingsonderzoek Kina concentreerde zich op hypotheekfraude door middel van valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen en salarisspecificaties. Het bedrijf [bedrijf 1]. zou deze valse documenten bij het verstrekken van hypothecaire geldleningen hebben overhandigd. Binnen onderzoek Kina is een aantal personen als verdachte aangemerkt, waaronder ook [verdachte 1] (verder:[verdachte 1]), [verdachte 15] (verder:[verdachte 15]) en[getuige 1]. [6]
Binnen het onderzoek Kina zijn op 10 oktober 2008 documenten in beslag genomen onder [bedrijf 1]. die mogelijk konden worden aangemerkt als geheimhoudersstukken. Het betrof correspondentie met advocaten. Deze stukken zijn destijds niet inhoudelijk beoordeeld, maar verzegeld en overgedragen aan het openbaar ministerie te Zwolle. Deze stukken hebben tot september 2009 verzegeld op het parket te Zwolle gelegen. In september 2009 is gebleken dat deze stukken nog altijd niet waren beoordeeld. Toen deze stukken op dat moment alsnog werden beoordeeld, kwam vast te staan dat deze in elk geval betrekking hadden op één van de in onderzoek Kina betrokken panden.
Op 12 november 2009 zijn bedoelde geheimhouderstukken teruggegeven aan de raadsman van de bestuurder(s) van [bedrijf 1].
Op 27 januari 2010 is het opsporingsonderzoek Kina afgerond met een eindproces-verbaal. In het einddossier wordt een groep van elf verdachten genoemd. Van deze groep verdachten maakten[verdachte 1] en[verdachte 15] geen deel meer uit, maar[getuige 1] nog wel. [7] Hij is echter niet als verdachte geregistreerd. [8]
Op 19 februari 2010 heeft[getuige 1] aangifte gedaan tegen [verdachte 2] (verder:[verdachte 2]) en[verdachte 1] van (onder meer) bedreiging, mishandeling, afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving.[getuige 1] deed deze aangifte naar aanleiding van een incident in een feestzaal, waarbij hij op 20 december 2009 zou zijn bedreigd en afgeperst (het zogenaamde ‘feestzaalincident’). Deze aangifte is opgenomen door de financieel rechercheurs [A] en [B]. [9] In de daarop volgende periode heeft[getuige 1] diverse verklaringen afgelegd met betrekking tot vastgoed- en hypotheekfraude. [10]
Op 8 maart 2010 is de voorbereidingsfase van het opsporingsonderzoek Peseta gestart onder leiding van rechercheofficier van justitie mr. J.T.D. Stoffels. Het onderzoek Peseta is uitgevoerd door de Regionale Recherchedienst van politie Flevoland, onder leiding van teamleider [C]. Het onderzoek Peseta richtte zich op vastgoedfraude in georganiseerd verband in de provincies Flevoland en Noord-Holland. Binnen het onderzoek Peseta zijn (onder meer)[verdachte 1] en[verdachte 15] op enig moment als verdachten aangemerkt. [11]
In de maand maart 2010 is besloten om geen vervolging tegen de verdachten in het onderzoek Kina in te stellen. In zijn brief van 31 oktober 2013 heeft mr. Mos hierover het volgende opgemerkt:

Gezien het tijdsgewricht (2009; in deze periode had het OM in enkele zaken met geheimhoudersgesprekken(onderstreping mr. Mos)
strafvorderlijk terechtwijzingen van de rechter moeten incasseren), het tijdsverloop sedert de inbeslagneming, het oordeel van de parketleiding dat op de afwikkeling van de beoordeling van de geheimhoudersstukken onvoldoende was gestuurd en de zorg dat een en ander bij een vervolging tot de nodige perikelen (schijn van gebruik) aanleiding zou geven, heeft de toenmalige parketleiding, na overleg met de politieleiding, besloten de strafvervolging in de zaak KINA te staken en geen vervolging tegen de verdachten in te stellen (…) Voordat de beslissing werd genomen de vervolging in KINA te staken (in maart 2010), was door het OM met de politie een keuze gemaakt welke strafbare feiten aan verdachten (overigens niet zijnde[verdachte 1],[verdachte 15] en[getuige 1]) zouden worden tenlastegelegd in de vorm van opgemaakte zaaksdossiers”.
Op 22 juni 2010 heeft officier van justitie Stoffels het onderzoek Peseta overgedragen aan de beoogde zaaksofficieren van justitie mr. C.W.J. M. Janssen en mr. W.S. Ludwig. Vervolgens is het onderzoek Peseta op 13 september 2010 de operationele fase ingegaan onder leiding van de reeds genoemde zaaksofficieren mrs. Janssen en Ludwig. Daarnaast is officier van justitie mr. E.E.G. Duijts in deze fase bij het onderzoek Peseta betrokken geraakt in verband met mogelijk in te stellen vorderingen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokken officieren van justitie hebben bij gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting van de zaken in het onderzoek Peseta meermalen kenbaar gemaakt dat zij niet op de hoogte zijn van de inhoud van het onderzoek Kina. Volgens de officieren van justitie was hen van meet af aan te kennen gegeven dat zij zich moesten onthouden van kennisname van het onderzoek Kina. Om te voorkomen dat in onderzoek Peseta niet toch dezelfde panden in onderzoek zouden worden genomen als in onderzoek Kina, is financieel rechercheur [A], die kennis droeg van beide onderzoeken, destijds belast met het toezicht daarop.
Uit bovenstaande tijdlijn blijkt dat (kennelijk) door het openbaar ministerie was besloten dat er geen gebruik mocht worden gemaakt van de onderzoeksresultaten uit het onderzoek Kina ten behoeve van het onderzoek Peseta.
De rechtbank acht het op grond van de navolgende feiten en omstandigheden echter zeer wel mogelijk dat in het onderzoek Peseta gebruik is gemaakt van informatie uit het onderzoek Kina:
  • de opsporingsonderzoeken Kina en Peseta richtten zich beide op vastgoed- en hypotheekfraude. Een aantal politiefunctionarissen was zowel betrokken bij het opsporingsonderzoek Kina als bij het opsporingsonderzoek Peseta. Het gaat hierbij in elk geval om financieel rechercheurs [A] en [B] en teamleider [C]. Daarnaast zijn twee verdachten uit het onderzoek Kina ook verdachten in het onderzoek Peseta:[verdachte 1] en[verdachte 15];
  • [getuige 1], die door het openbaar ministerie de ‘initiële getuige’ voor het onderzoek Peseta wordt genoemd, was ook één van de verdachten in het onderzoek Kina. De verklaringen die[getuige 1] als getuige heeft afgelegd, hebben mede ten grondslag gelegen aan de start van het opsporingsonderzoek Peseta.[getuige 1] heeft, naar de rechtbank begrijpt, in het kader van het onderzoek Kina gesproken met verbalisant [A], die hem ook in het kader van het onderzoek Peseta (veelvuldig) als getuige heeft gehoord.
Het feit dat in een onderzoek gebruik wordt gemaakt van informatie uit een ander onderzoek vormt niet zonder meer een grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat zou echter wel het geval kunnen zijn indien:
  • in het onderzoek Kina op onrechtmatige wijze informatie is verkregen en/of;
  • het openbaar ministerie het gebruik in het onderzoek Peseta uitdrukkelijk heeft verboden;
  • terwijl die informatie vervolgens desondanks wel als start- of sturingsinformatie is gebruikt voor het onderzoek Peseta.
De rechtbank overweegt in dat verband allereerst dat het dossier geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de brief van mr. Mos van 31 oktober 2013. Met deze brief heeft het openbaar ministerie voor het eerst inzicht verschaft in de aard van de geheimhoudersproblematiek in het dossier Kina.
Uit deze brief volgt dat de problemen in het onderzoek Kina zich beperken tot het niet tijdig beoordelen van geheimhoudersstukken. Op 12 november 2009 zijn deze geheimhouders-stukken teruggegeven aan het kantoor van de raadsman van [bedrijf 1]. De niet-tijdige beoordeling van de geheimhoudersstukken heeft er uiteindelijk toe geleid dat er in het onderzoek Kina geen vervolging heeft plaatsgevonden. De rechtbank begrijpt dit aldus dat deze stukken om die reden niet zijn betrokken in het onderzoek Kina. Er kan dan ook geen sprake zijn van het in het onderzoek Peseta gebruiken of ‘witwassen’ van besmette informatie uit de geheimhouderstukken die in het onderzoek Kina in beslag waren genomen. Anderzijds volgt hieruit dat – voor zover sprake zou zijn van het gebruiken van informatie uit Kina in Peseta – dit uitsluitend betrekking kan hebben op niet-besmette informatie uit Kina.
Anders dan de verdediging stelt, is ook niet aannemelijk geworden dat de recherche er een belang bij had om informatie uit onderzoek Kina te gebruiken om een nieuw opsporingsonderzoek te starten (Peseta) omdat onderzoek Kina niet tot een vervolging zou leiden. Uit het hiervoor overwogene volgt immers dat van contacten met[getuige 1] al sprake was (mogelijk al naar aanleiding van het ‘feestzaalincident’ in december 2009, maar in elk geval vanaf 19 februari 2010) nog voordat de beslissing werd genomen om geen vervolging in te stellen tegen de verdachten uit het onderzoek Kina. Maar zelfs al zou het zo zijn dat verbalisanten ondanks de uitdrukkelijke instructie van het openbaar ministerie welbewust informatie uit het onderzoek Kina hebben gebruikt, dan nog kan tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste omstandigheden niet worden geoordeeld dat er sprake is van een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Het voorgaande brengt met zich dat het gebruik van informatie uit Kina in Peseta niet kan leiden tot het oordeel dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dan wel dat sprake is van een zodanige tekortkoming in het onderzoek of een zodanige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de strafvervolging.
Onderzoeken 25Selderij, Diskette, 13Hoedster en Hercules
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van het aanwenden van start- of sturingsinformatie uit andere onderzoeken ten behoeve van het onderzoek Peseta, terwijl dit op voor de rechtbank en verdediging oncontroleerbare wijze zou zijn gebeurd. De verdediging heeft zich hierbij in het bijzonder gericht op de onderzoeken 25Selderij, Diskette, 13Hoedster en Hercules.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft per onderzoek gemotiveerd uiteen gezet dat de betreffende verweren niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Overwegingen van de rechtbank
Onderzoek Selderij
Onderzoek Selderij is op 29 oktober 2009 gestart naar aanleiding van CIE-informatie en was gericht op georganiseerde hennepteelt en het witwassen van geld. Op 8 maart 2010 is het onderzoek Selderij samengevoegd met het onderzoek Peseta. [12]
De rechtbank wijst in dit verband op het ‘proces-verbaal overdracht onderzoeksdossier’ welk proces-verbaal ‘een weergave bevat van de ambtshandelingen en bevindingen in het opsporingsonderzoek van het onderzoek 25Selderij’. [13] In de kop van het proces-verbaal staat vermeld: ‘onderzoek 25Selderij/25 Peseta, proces-verbaal van opsporingsonderzoek (overdracht/ startproces-verbaal). [14] Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat het onderzoek Selderij is samengegaan met Peseta waarmee het in feite dus hetzelfde onderzoek is geworden.
Dat het onderzoek Selderij aanvankelijk meer gericht was op hennepteelt en hennephandel dan op vastgoed- en hypotheekfraude doet aan dat oordeel niet af. Gedurende een opsporingsonderzoek kan er immers aanleiding bestaan, op basis van de vergaarde informatie, om de focus van het onderzoek te verleggen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met het samenvoegen van de onderzoeken Selderij en Peseta werd beoogd informatie aan het zicht van de rechtbank en de verdediging te onttrekken, noch voor het oordeel dat het niet het onderzoek Selderij zou zijn dat is samengevoegd maar het onderzoek Kina.
Onderzoek Diskette
Het onderzoek Diskette betreft een onderzoek naar identiteits- en belastingfraude.[getuige 1] was één van de negentien verdachten op wiens naam een persoonsdossier was opgemaakt in deze zaak.[getuige 1] is voor zijn rol in deze zaak onherroepelijk veroordeeld door de rechtbank in Amsterdam. [15]
[verdachte 15] was eveneens verdachte in het onderzoek Diskette. [16] Zijn zaak is op een zogenoemde TOM-zitting afgedaan, waar[verdachte 15] een transactievoorstel heeft geaccepteerd. De raadsman van verdachte[verdachte 15] is in de gelegenheid gesteld om het dossier van het onderzoek Diskette in te zien nadat tegen[verdachte 15] in de zaak Peseta een dagvaarding was uitgebracht.
De verdediging heeft niet nader onderbouwd waaruit het (oneigenlijke) gebruik van informatie uit het onderzoek Diskette zou bestaan dan wel waaruit van dit gebruik zou blijken. Voorts is in het betoog van de verdediging onbelicht gebleven waarom informatie uit het onderzoek Diskette niet ten behoeve van het onderzoek Peseta gebruikt had mogen worden. Het deel van de verweren dat betrekking heeft op het gebruik van informatie uit onderzoek Diskette is dan ook onvoldoende onderbouwd. Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat van informatie uit onderzoek Diskette (ongeoorloofd) gebruik is gemaakt ten behoeve van het opsporingsonderzoek Peseta.
Onderzoek 13Hoedster
De gegevens uit het onderzoek 13Hoedster zijn met toestemming van de betreffende zaaksofficier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, gebruikt in het onderzoek Peseta. [17] Met betrekking tot de gebruikte gegevens is een proces-verbaal opgemaakt. [18] Delen van het dossier in de zaak 13Hoedster zijn opgenomen in het eindproces-verbaal van het onderzoek Peseta (bijvoorbeeld de verklaringen van [getuige 22], afgelegd in de periode 7 december 2010 tot en met 9 december 2010). [19] Van heimelijk of onrechtmatig gebruik van informatie die afkomstig is uit het onderzoek 13Hoedster is dan ook geen sprake.
Onderzoek Hercules
Het onderzoek Hercules is een onderzoek van de belastingdienst waarin sprake was van problemen met geheimhoudersstukken. De verdediging heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat informatie uit onderzoek Hercules ‘besmette’ informatie zou zijn en ook dat het ‘niet uit te sluiten is dat’ informatie uit onderzoek Hercules is gebruikt ten behoeve van onderzoek Peseta.
Onderzoek Hercules is op 10 september 2008 met toestemming van de toenmalige zaaksofficier van justitie, mr. M. Kamper, overgedragen aan de FIOD-ECD te Zwolle. De FIOD-ECD te Zwolle heeft het onderzoek Hercules vervolgens overgedragen aan de belastingdienst. De belastingdienst heeft onderzoek Hercules in december 2010 overgedragen aan het onderzoeksteam Peseta in het kader van een op 1 november 2010 gesloten samenwerkingsconvenant. [20] De afspraken die in het samenwerkingsconvenant zijn gemaakt, hadden betrekking op het bijeenbrengen van informatie en gegevens. [21]
Op 11 februari 2011 is besloten dat onderzoek Hercules niet ten behoeve van Peseta zou worden gebruikt vanwege de ‘mogelijke aanwezigheid van geheimhoudersstukken’. In de periode tussen de overdracht van het onderzoek door de belastingdienst en het nemen van dit besluit was het onderzoek ongeopend, ongezien en onbeoordeeld opgeborgen in een kast. [22]
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat informatie uit onderzoek Hercules daadwerkelijk is aangewend als start- of sturingsinformatie voor onderzoek Peseta. De verdediging stelt in algemene bewoordingen dat het heel goed mogelijk is en niet uit te sluiten dat de heer[E] van de belastingdienst informatie uit het besmette dossier Hercules aan het onderzoeksteam Peseta heeft verstrekt, en dat evenmin is uit te sluiten dat sturingsinformatie uit Hercules in Peseta terecht is gekomen. Het dossier biedt hiervoor echter geen concrete aanknopingspunten. Zelfs indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat informatie uit het onderzoek Hercules is gebruikt in het onderzoek Peseta, dan nog is niet aannemelijk geworden dat sprake is van besmette informatie.
Resumerend: de rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van de door de verdediging gestelde onduidelijkheid rondom de herkomst van startinformatie uit andere onderzoeken voor het onderzoek Peseta. De in verband daarmee gevoerde verweren strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie worden verworpen.
met betrekking tot[getuige 1]
Standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdediging zijn meerdere punten naar voren gebracht met betrekking tot de positie van[getuige 1] en de wijze waarop contacten met[getuige 1] hebben plaatsgevonden.
Betoogd is dat[getuige 1] in het onderzoek Peseta, zoals ook het geval was in het onderzoek Kina, niet is aangemerkt als verdachte, althans niet als verdachte wordt behandeld, en dat dit niet anders kan worden opgevat dan als een beloning van[getuige 1] voor zijn rol als getuige en informatieverstrekker. Mogelijk moet[getuige 1] zelfs worden aangemerkt als informant of infiltrant en zijn (hierover) met[getuige 1] (stilzwijgende) afspraken gemaakt. Een aantal verhoren van[getuige 1] heeft plaatsgevonden op een afwijkende locatie, te weten in een hotel/restaurant, en er zijn mailcontacten geweest tussen verbalisanten en[getuige 1]. Daarnaast zijn er tekortkomingen in de auditieve registratie van de verhoren van[getuige 1], in die zin dat een aantal verhoren niet auditief is geregistreerd danwel dat audiobestanden van de verhoren eerst op een laat moment aan de verdediging zijn verstrekt. Uit verbatim uitwerkingen van verhoren blijkt dat eerdere uitwerkingen van deze verhoren onjuistheden bevatten. Door de verdediging is voorts aangevoerd dat in de verhoren sprake is van sturing van het verhoor door middel van een suggestieve vraagstelling waarbij aan[getuige 1] informatie wordt voorgehouden waarop hij enkel bevestigend hoefde te antwoorden of waarbij hem woorden in de mond werden gelegd.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat in het onderzoek Peseta geen afspraken zijn gemaakt met[getuige 1], ook niet stilzwijgend. Ten tijde van het onderzoek Kina was mr. J.A.M.M. Francissen fraude-officier van justitie in Zwolle en ook hij heeft verklaard dat in dat onderzoek geen sprake is geweest van (stilzwijgende) afspraken met[getuige 1].[getuige 1] is verdachte in het onderzoek Peseta en zal, wanneer zijn verhoor als getuige door de rechter-commissaris is afgerond, als verdachte worden gehoord waarna een vervolgingsbeslissing zal volgen.
Het antwoord op de vraag of[getuige 1] informant is, is slechts bekend bij de CIE en dergelijke informatie wordt nimmer verstrekt. Duidelijk is echter dat[getuige 1] zelf ontkent informant te zijn en dat hij niet voldoet aan de daaraan gestelde criteria, zodat het hoogst onwaarschijnlijk is dat[getuige 1] informant is.
Een aantal verhoren van[getuige 1] is uiterst ongelukkig geverbaliseerd en dit had niet zo mogen gebeuren. Voor zover echter met betrekking tot deze verhoren en de uitwerking daarvan sprake zou zijn van een vormverzuim, is dit verzuim herstelbaar, althans is geen sprake van het opzettelijk frustreren van het recht op een eerlijk proces. De verklaringen van[getuige 1] zullen door het openbaar ministerie niet als zelfstandig bewijsmiddel worden gebruikt.
De overwegingen van de rechtbank
Ten tijde van het onderzoek Kina was mr. J.A.M.M. Francissen fraude-officier van justitie in Zwolle. In een schrijven d.d. 22 januari 2013 verklaart hij dat door hem geen (stilzwijgende) afspraken met [getuige 1] zijn gemaakt noch dat hij bekend is met dergelijke afspraken. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende concreet om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding te veronderstellen dat met [getuige 1], al dan niet stilzwijgend, afspraken zijn gemaakt, dan wel dat hij optreedt als informant of infiltrant. De omstandigheid dat met betrekking tot [getuige 1] nog geen vervolgingsbeslissing is genomen rechtvaardigt een dergelijke conclusie niet.
Door de verdediging is een groot aantal verweren gevoerd met betrekking tot de wijze van verhoren van [getuige 1] en de uitwerking van deze verhoren. Voorover de verdediging stelt dat verbalisanten op deze wijze het witwassen van informatie uit het onderzoek Kina wilden camoufleren, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor besproken heeft ten aanzien van de informatie uit het onderzoek Kina, dat dit verweer niet slaagt.
De wijze van verhoren en het onderhouden van mailcontact, het horen op een afwijkende locatie, het niet auditief registeren van een deel van de verhoren en het niet dan wel onjuist verbaliseren van de verklaringen van [getuige 1] heeft ertoe geleid dat de wijze waarop de verklaringen van [getuige 1] tot stand zijn gekomen achteraf niet controleerbaar meer is. Dit heeft de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aangetast. Op dit punt is dan ook sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Hiermee is echter niet in zodanige mate aan het recht van verdachten op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan, dat dit vormverzuim moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank zal zich na de inhoudelijke behandeling van de zaak uitlaten over de vraag of, en zo ja welk rechtsgevolg aan dit verzuim dient te worden verbonden.
Conclusie ten aanzien van de start van het onderzoek
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen bij de bespreking en verwerping van de verweren die betrekking hebben op de start van het onderzoek Peseta, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van (voldoende) transparantie met betrekking tot de start van dit onderzoek en dat nader onderzoek op dat punt niet wenselijk of noodzakelijk is. Hieruit volgt dat de door de rechtbank opgeworpen (vervolg)vragen of het geven van een opdracht tot het verrichten van zodanig onderzoek nog in overeenstemming is met de beginselen van een goede procesorde en, indien dit niet het geval zou zijn, welke consequenties hieraan moeten worden verbonden, niet meer aan de orde zijn.
De rechtbank zal nu overgaan tot het bespreken van andere gevoerde verweren welke op basis van de geldende jurisprudentie in beginsel de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden kunnen raken.
met betrekking tot de beginselen van goede procesorde
Standpunt van de verdediging
De raadslieden van de verdachten [verdachte 3], [verdachte 4] en [verdachte 15] hebben aangevoerd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Meer in bijzonder zou het openbaar ministerie hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en handelen in strijd met het verbod op willekeur.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat er geen sprake is van handelen in strijd met de beginselen van goede procesorde en dat de gevoerde verweren niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of strafvervolging dient plaats te vinden naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. [23]
Het verbod op willekeur / het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging
De vraag die ter toetsing voorligt, is of het openbaar ministerie na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen of dat sprake is van onverenigbaarheid met een redelijke en billijke belangenafweging. De rechtbank dient te beoordelen of hier sprake is van het uitzonderlijke geval dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van deze persoon enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, dat ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. [24]
De raadsman van verdachte [verdachte 3] heeft aangevoerd dat sprake is van een rauwelijkse vervolging van [verdachte 3] en dat er al een regiezitting plaatsvond nog voordat er een eindproces-verbaal gereed was. Ook heeft de raadsman in dit verband aangevoerd dat er geen ruimte was om met het openbaar ministerie in overleg te treden over andere afdoeningsmogelijkheden in deze zaak.
De door de raadsman genoemde argumenten geven onvoldoende aanleiding om tot de vergaande conclusie te komen dat is gehandeld in strijd met bedoelde beginselen van goede procesorde. Op basis van die argumenten kan immers niet worden vastgesteld dat de wijze waarop de belangenafweging rondom de vervolgingsbeslissing heeft plaatsgevonden apert onevenredig is geweest.
Het gelijkheidsbeginsel
Ingevolge vaste jurisprudentie is hiervan pas sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Voorkomen moet worden dat gelijke gevallen op ongelijke wijze worden behandeld.
De raadsman van verdachte [verdachte 3] heeft aangevoerd dat de vervolging van [verdachte 3] strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. De raadsman heeft in zijn betoog de vraag opgeworpen waarom [getuige 1] niet wordt vervolgd. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat in het dossier Peseta ook de namen van vele andere notarissen voorkomen. De beslissing om [verdachte 3] wel te vervolgen is mede daarom onbegrijpelijk.
De raadsman van verdachte [verdachte 4] heeft eveneens aangevoerd dat een groot aantal personen buiten schot blijven van wie kan worden vastgesteld dat zij ook een aandeel hebben gehad in het tot stand komen van de handelingen die verdachte [verdachte 4] strafrechtelijk worden verweten. Volgens de raadsman is er om die reden sprake van selectieve opsporing waardoor de waarheidsvinding geweld is aangedaan. Ook is om die reden sprake van willekeur in de vervolging.
Naar het oordeel van de rechtbank is van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake. De door de raadslieden van verdachten [verdachte 3] en [verdachte 4] geschetste omstandigheden dat derden van wie de gedragingen evenzeer als die van de verdachten het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn ten onrechte niet worden vervolgd, kunnen niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de zaken tegen de verdachten [verdachte 3] en [verdachte 4] leiden.
Voor zover de raadsman van verdachte [verdachte 4] heeft willen betogen dat ten aanzien van de bij name genoemde personen meer redenen waren om tot strafvervolging over te gaan dan ten aanzien van verdachte [verdachte 4] overweegt de rechtbank dat het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel vrij is in zijn beslissing om wel of niet tot strafvervolging over te gaan.
De rechtbank neemt hierbij ten slotte in aanmerking dat ten aanzien van [getuige 1] op dit moment nog geen vervolgingsbeslissing is genomen, maar dat evenmin is uitgesloten dat hij op enig moment strafrechtelijk zal worden vervolgd. Ten aanzien van de andere notarissen die eveneens voorkomen in het dossier Peseta volgt uit een aanvullend proces-verbaal van mr. Janssen d.d. 31 januari 2013 dat ten aanzien van de overige notarissen in de visie van het openbaar ministerie geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Niet geoordeeld kan worden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie tot dit oordeel had kunnen komen. Van gelijke gevallen die op ongelijke wijze zouden worden behandeld, zoals hierboven uiteengezet, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk
Bezien dient te worden of bevoegdheden niet voor een ander doel zijn aangewend dan waarvoor deze zijn verleend.
De raadsman van verdachte [verdachte 3] heeft in dit verband aangevoerd dat het openbaar ministerie de inverzekeringstelling van [verdachte 3] heeft verlengd nadat de rechter-commissaris de vordering tot inbewaringstelling had afgewezen.
In de Aanwijzing inverzekeringstelling zoals die ook destijds gold, [25] wordt gesteld dat het met het oog op vrijheidsbeneming zonder onderbreking een belangrijk punt van aandacht is, dat de rechter-commissaris, respectievelijk de vonnisrechter, zijn oordeel over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming en zijn beslissing op de vordering tot voorlopige hechtenis nog kan geven binnen de eerste termijn van de inverzekeringstelling. Bij ‘krapte' in de termijn van 87 uren, kan het soms dringend noodzakelijk zijn, dat de inverzekeringstelling door de officier van justitie wordt verlengd. Verlenging van de inverzekeringstelling met drie dagen ligt - als uitzondering op de hoofdregel - vooral in de rede in gevallen waarin het opsporingsonderzoek niet binnen drie dagen kan worden voltooid, terwijl (nog) geen voldoende reden bestaat voor het vorderen en geven van een bevel tot bewaring, aldus de Aanwijzing.
De rechtbank constateert dat zich in deze zaak geen situatie heeft voorgedaan op grond waarvan volgens de Aanwijzing inverzekeringstelling een verlenging van de inverzekeringstelling in de rede lag. Integendeel, het openbaar ministerie heeft er juist voor gekozen de vordering tot voorlopige hechtenis aan de rechter-commissaris voor te leggen, en niet slechts te volstaan met een rechtmatigheidstoets. Desondanks heeft het openbaar ministerie er vervolgens voor gekozen het oordeel van de rechter-commissaris met betrekking tot het voorduren van de voorlopige hechtenis naast zich neer te leggen, zonder dat gebleken is van feiten of omstandigheden die in dit geval in redelijkheid verlenging van de voorlopige hechtenis rechtvaardigden. Deze handelwijze van het openbaar ministerie is weliswaar niet behoorlijk, maar kan in de gegeven omstandigheden niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het vertrouwensbeginsel
Van handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel is sprake indien door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De raadsman van verdachte [verdachte 15] heeft bepleit dat in het geval van de strafvervolging van zijn cliënt geen sprake is geweest van een daaraan voorafgaande redelijke en billijke belangenafweging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat[verdachte 15] eerder al voorwerp van strafrechtelijk onderzoek is geweest in een soortgelijke zaak. Dat betreft het onderzoek Diskette. Voor zijn betrokkenheid bij het valselijk opmaken van werkgeversverklaringen en salarisspecificaties heeft[verdachte 15] de hem aangeboden taakstraf geaccepteerd en uitgevoerd. Volgens de raadsman is sprake van een dermate nauwe samenhang tussen het feit uit het onderzoek Diskette en de verdenkingen uit het onderzoek Peseta dat het openbaar ministerie handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel door[verdachte 15] opnieuw in een strafrechtelijke vervolging te betrekken.
De rechtbank overweegt dat in dit geval geen sprake is van uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen waaraan verdachte[verdachte 15] het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij niet verder zou worden vervolgd en dat hij ‘van de zaak af zou zijn’. Weliswaar is sprake van een soortgelijke verdenking (valsheid in geschrift met betrekking tot werkgeversverklaringen en salarisspecificaties), maar de verdenking ziet voor het overige op een ander pand en een ruimere pleegperiode. Het gegeven dat verdachte[verdachte 15] voor betrokkenheid bij een bepaald pand een transactievoorstel heeft geaccepteerd, hield niet automatisch ook de toezegging in dat hij voor soortgelijke feiten niet meer zou worden vervolgd. Feitelijk gaat het om een geheel nieuwe verdenking ten aanzien waarvan niet is gebleken dat toezeggingen zijn gedaan die een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat in geen van de onderhavige zaken van een dergelijke uitzonderlijke situatie, waarin ruimte is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is gebleken.
met betrekking tot het onderzoek in Suriname
Standpunt van de verdediging
Het openbaar ministerie heeft in Suriname getuigen doen horen in het kader van een nader onderzoek naar aanleiding van stukken die door de raadsman van verdachte [verdachte 11] zijn ingebracht. De verdediging heeft aangevoerd dat deze handelswijze van het openbaar ministerie dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat deze getuigen zijn gehoord buiten medeweten van de rechtbank en de verdediging om, terwijl het getuigen betrof ten aanzien van wie de verdediging reeds een verzoek had ingediend om hen te horen in aanwezigheid van een rechter-commissaris. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie zich destijds, bij de bespreking van dat verzoek op de terechtzitting van 4/5 juli 2012, op het standpunt stelde dat het horen van deze getuigen niet noodzakelijk was. De rechtbank heeft op 6 juli 2012 afwijzend op het verzoek tot het horen van deze getuigen beslist.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat door het openbaar ministerie onjuiste uitlatingen zijn gedaan ter terechtzitting over de stand van zaken van het in Suriname lopende onderzoek.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft op de terechtzittingen van 11, 12, 19 en 20 november 2013 geen standpunt ingenomen ten aanzien van de gevoerde verweren aangaande het nadere onderzoek in Suriname.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie naar aanleiding van documentatie die verdachte [verdachte 11] à decharge heeft ingebracht aanvullend onderzoek heeft laten verrichten door de politie. Dit heeft geresulteerd in twee aanvullende processen-verbaal van bevindingen van[verbalisant 1] (gedateerd 3 mei 2012 en 14 augustus 2012). Bij brief van 28 augustus 2012 zijn deze processen-verbaal toegevoegd aan de dossiers in de zaken tegen de verdachten[verdachte 1] en [verdachte 11]. Bij brief van 21 september 2012 zijn deze processen-verbaal van bevindingen ook toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen verdachte [verdachte 14].
Vanaf begin november 2012 heeft het openbaar ministerie vervolgens ook nader onderzoek laten verrichten in Suriname. Daar zijn door de Surinaamse politie getuigen gehoord in het bijzijn van twee Nederlandse verbalisanten, onder wie verbalisant[verbalisant 1]. Op de terechtzitting van 6 november 2012 is dit nadere onderzoek door het openbaar ministerie ter sprake gekomen. De verdediging (van met name verdachte [verdachte 11]) deed opnieuw het verzoek om een groot aantal -in Suriname woonachtige- getuigen te horen.
Desgevraagd is op de zitting van 6 november 2012 [26] door de officier van justitie over het in Suriname lopende onderzoek medegedeeld dat tijdens een lopend onderzoek geen mededelingen worden gedaan over hetgeen wordt onderzocht. Dit zou een beletsel voor de effectiviteit van het betreffende onderzoek betekenen. De officier van justitie heeft vervolgens voorgesteld om eerst de afronding van dit onderzoek af te wachten alvorens te beslissen wie er nog dient te worden gehoord (de rechtbank begrijpt: alvorens te beslissen op het verzoek).
Vooruitlopend op de uitkomsten van dit nadere onderzoek heeft de rechtbank in haar beslissing van 26 november 2012 het horen van een drietal getuigen uit de ‘groep Suriname’ toegewezen. Dit betrof de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en[getuige 4].
Op de terechtzitting van 25/26 maart 2013 is het onderzoek in Suriname opnieuw ter sprake gekomen. De officier van justitie heeft medegedeeld dat er in november 2012 onderzoekshandelingen zijn verricht in Suriname en dat zij in afwachting zijn van de stukken aangaande dat onderzoek door de Surinaamse autoriteiten. Verder heeft de officier van justitie medegedeeld dat, na binnenkomst van de resultaten van het nadere onderzoek, hierover een overkoepelend proces-verbaal zal worden opgesteld. [27]
In haar beslissing van 9 april 2013 heeft de rechtbank het openbaar ministerie opgedragen de stukken aangaande het nadere onderzoek in Suriname uiterlijk op 30 juni 2013 te verspreiden naar de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank heeft bedoelde stukken op 20 augustus 2013 ontvangen. Hieruit volgt dat onder de groep van in Suriname gehoorde getuigen zich inderdaad een aantal van de reeds door de verdediging verzochte getuigen bevond. Ook de toegewezen getuigen [getuige 2] en[getuige 4] bleken op 14 november 2012 als getuigen te zijn gehoord.
Naar nu is gebleken was het openbaar ministerie sinds november 2012 op de hoogte van het resultaat van de verhoren van de getuigen in Suriname. De rechtbank wijst in dit verband op het proces-verbaal van[verbalisant 1] en [verbalisant 2] (het proces-verbaal van bevindingen rechtshulpverzoek inzake[verdachte 11]) d.d. 15 oktober 2013 waaruit volgt dat [verbalisant 1], na terugkomst uit Suriname (op 17 november 2012), ten spoedigste een terugkoppeling heeft gegeven van het aldaar verrichte onderzoek aan officier van justitie mr. Janssen.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat de officieren van justitie ter terechtzitting bewust foutieve uitlatingen hebben gedaan over het onderzoek in Suriname, stelt de rechtbank op grond van het vorenstaande vast dat hiervan geen sprake is. Blijkens de processen-verbaal van de zittingen is door of namens het openbaar ministerie immers niet beweerd dat zij niet zouden zijn geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek in Suriname.
De wijze waarop het openbaar ministerie de stukken aangaande het nadere onderzoek in Suriname op een veel later moment heeft ingezonden dan door de rechtbank was opgedragen, is weliswaar storend en onzorgvuldig, maar levert op zichzelf geen grond op voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Door echter op deze wijze te handelen (het horen van getuigen, terwijl het getuigen betrof waar door de verdediging om was verzocht, zonder hierover de rechtbank en de verdediging te informeren) heeft het openbaar ministerie onvoldoende transparantie betracht. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de raadsman van verdachte [verdachte 11] al in juli 2012 voor het eerst om het horen van getuigen in Suriname had verzocht, terwijl het openbaar ministerie zich op dat moment tegen het horen van deze getuigen heeft verzet.
Gelet op het stadium waarin het onderzoek Peseta zich in november 2012 bevond, had het openbaar ministerie zich transparanter moeten opstellen. Hoewel het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen om de rechtbank en de verdediging tijdig te informeren over de aard en inhoud van het aanvullende onderzoek in Suriname, leidt deze handelwijze er niet toe dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, zoals is bepleit.
Er is in de gegeven omstandigheden nog niet gebleken van een onherstelbaar vormverzuim en de rechten en de belangen van de verdediging zijn evenmin in die mate geschonden dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet volgen.
met betrekking tot de uitwerking van tapgesprekken
Standpunt van de verdediging
De verdediging in de zaken[verdachte 1], [verdachte 14], [verdachte 12],[verdachte 6],[verdachte 10] en [verdachte 17] heeft aangevoerd dat foutief uitgewerkte tapgesprekken in het dossier Peseta zijn opgenomen, terwijl op basis van deze tapgesprekken wel is overgegaan tot de inzet van bijzondere opsporingsmethoden en/ of dwangmiddelen. Ter illustratie heeft de verdediging gewezen op het getapte telefoongesprek van 31 december 2010 tussen [verdachte 14] (de rechtbank begrijpt: verdachte[verdachte 14]) en [verdachte 1] (de rechtbank begrijpt: verdachte [verdachte 1]). Volgens de verdediging komt dit neer op moedwillige misleiding van de rechtbank.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer feitelijke grondslag mist en ook dat de raadslieden onvoldoende hebben onderbouwd wat het concrete nadeel is geweest voor hun cliënt.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadslieden en overweegt daartoe het volgende.
Het getapte telefoongesprek van 31 december 2010 (hierna: het tapgesprek) is opgenomen in het persoonsdossier van verdachte [verdachte 14], te weten in het proces-verbaal van verdenking d.d. 28 maart 2011. Het tapgesprek is deels uitgewerkt en deels samengevat weergegeven. Volgens het uitgewerkte gedeelte wordt tijdens het gesprek eenmaal de naam ‘[naam 1]’ genoemd. In de daarna opgenomen samenvatting van het vervolg van het gesprek is drie maal de naam ‘[naam 1]’ opgenomen.
In een proces-verbaal van 15 juli 2013 is een tweede uitwerking van hetzelfde tapgesprek aan het dossier toegevoegd. Volgens dit proces-verbaal wordt het tapgesprek ‘waar mogelijk letterlijk uitgewerkt’. In deze uitwerking van het tapgesprek komt de naam ‘[naam 1]’ niet voor.
De rechtbank stelt voorop dat zij het tapgesprek niet heeft aangetroffen in de persoonsdossiers die zijn opgemaakt tegen de verdachten[verdachte 1], [verdachte 12],[verdachte 6],[verdachte 10] of [verdachte 17]. Indien er al sprake zou zijn van een foutieve uitwerking, dan is het niet deze groep van verdachten die door dat verzuim in hun belangen zijn geschaad. Het tapgesprek heeft immers in geen van die zaken aan de basis gelegen van het ontstaan van een verdenking. Evenmin heeft het in die zaken geleid tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat ook indien zij er veronderstellenderwijs vanuit zou gaan dat de weergave van het gesprek doelbewust en met veronachtzaming van de belangen van verdachten is gemanipuleerd (voor welke conclusie op dit moment onvoldoende aanwijzingen bestaan), dit in deze concrete zaken nog niet kan leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is.
In de zaak van verdachte [verdachte 14] heeft bedoeld tapgesprek er mede toe bijgedragen dat op enig moment jegens hem een verdenking als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering is ontstaan. De rechtbank stelt echter vast, op basis van het hierboven genoemde verdenkingsproces-verbaal van 28 maart 2011, dat bedoeld tapgesprek niet van doorslaggevende betekenis is geweest voor het ontstaan van de verdenking. Aldus kan niet worden gesteld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte [verdachte 14] aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dan wel dat sprake is van een zodanige tekortkoming in het onderzoek of een zodanige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de strafvervolging vervolging.
De officieren van justitie hebben de opname van het tapgesprek op 19 november 2013 toegevoegd aan het dossier. Voor zover de verdediging heeft willen stellen dat dit enkele tapgesprek indicatief is voor de wijze waarop tapgesprekken zijn uitgewerkt, zal de rechtbank de verdediging hierna, bij de bespreking van de onderzoekswensen, in de gelegenheid stellen alle tapgesprekken uit te luisteren.
met betrekking tot misleiding van de rechtbank
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een veelheid aan verweren gevoerd die, kortweg, alle betrekking hebben op het onjuist of onvolledig informeren van de rechtbank en de verdediging door het openbaar ministerie. Sommige raadslieden hebben in dit verband tevens bepleit dat sprake is van opzettelijke misleiding van de rechtbank.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat geen van de gevoerde verweren de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie rechtvaardigt.
Overwegingen van de rechtbank
Het onjuist of onvolledig informeren van de rechtbank, dan wel de misleiding van de rechtbank is, naar de mening van de verdediging, (onder meer) gelegen in het doelbewust achterhouden van informatie, het verschaffen van foutieve voorlichting rondom het ontstaan van de verdenking (door deze te baseren op de verklaringen[getuige 1], door ten onrechte de suggestie te wekken dat een verdachte in een vroegtijdig stadium in beeld is gekomen), het creëren van een onevenwichtig beeld (door het ten onrechte opvoeren van de verdenking van betrokkenheid bij hennep dan wel door ten onrechte een verdachte, [G], buiten beeld te houden) en doordat sprake is van almaar doorgaand opsporingsonderzoek.
Op basis van de feiten en omstandigheden in het dossier is niet gebleken dat sprake is van een bewuste manipulatie van informatie in het dossier met de bedoeling om de rechtbank en de verdediging onvolledig en/of onjuist voor te lichten.
De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie willens en wetens probeert de vervolging van deze verdachten door te zetten en daartoe op grote schaal onrechtmatigheden zou begaan, vindt geen bevestiging in het dossier. Storende incidenten als het op een laat moment voldoen aan opdrachten van de rechtbank of het insturen van een moeilijk toegankelijk dossier, dragen wellicht bij aan dat beeld, maar rechtvaardigen die conclusie niet.
Weliswaar is soms sprake van onzorgvuldig of onhandig optreden, zoals bijvoorbeeld reeds hierboven is uiteengezet met betrekking tot de wijze van verhoren van[getuige 1], het verbaliseren van die verhoren en het hierna te bespreken (lunch)contact van een van de officieren van justitie met een getuige, maar niet is komen vast te staan dat dit is gebeurd met de bedoeling om de rechtbank te misleiden.
De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat het ontstaan van de verdenkingen niet alleen op de verklaringen van[getuige 1] is gebaseerd. In sommige gevallen hebben de verklaringen van[getuige 1] geen enkele rol van betekenis gespeeld bij het ontstaan van de verdenkingen. De rechtbank merkt voorts op dat er bij de aanvang van het onderzoek Peseta aanwijzingen waren voor betrokkenheid van een aantal verdachten bij hennep. Dat een onderzoek zich in een andere richting ontwikkeld is zeer wel mogelijk. Uit de RC-verklaringen van diverse verbalisanten leidt de rechtbank af dat uit onderzoek Selderij ook een onderzoek naar hennepteelt is voortgevloeid (Spica). Dat is een reële mogelijkheid die zich tijdens ieder lopend opsporingsonderzoek kan voordoen. Het enkele feit dat de stukken die betrekking hebben op het onderzoek naar hennepteelt niet worden toegevoegd aan het dossier in de zaak Peseta, betekent niet dat willens en wetens relevante stukken worden achtergehouden of dat daarmee een onevenwichtig beeld wordt gecreëerd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verweren die zien op onjuiste/ onvolledige informatieverstrekking dan wel betrekking hebben op misleiding van de rechtbank worden verworpen.
met betrekking tot tunnelvisie
Standpunt van de verdediging
Verschillende raadslieden hebben gesteld dat het onderzoek is gekleurd door tunnelvisie. De startinformatie van het onderzoek Peseta is niet geverifieerd of gecontroleerd en binnen het onderzoek heeft geen tegenspraak plaatsgevonden. De motieven van[getuige 1] voor het afleggen van zijn verklaringen zijn niet onderzocht, er heeft geen verificatie plaatsgevonden van de CIE-berichten terwijl ook geen onderzoek is gedaan naar de door de AFM ontvangen anonieme brief. Het openbaar ministerie heeft niet getracht tunnelvisie te voorkomen; sterker nog, tunnelvisie is eerder in de hand gewerkt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat niet of onvoldoende is gerechercheerd naar alternatieve scenario’s omtrent de herkomst van gelden op rekening van [verdachte 11] en naar geldstromen van[verdachte 1] naar [verdachte 11].
Standpunt van het openbaar ministerie
Tunnelvisie kan worden voorkomen door het stellen van hypotheses en scenario’s, waarbij in het strafproces de advocaat bij uitstek de tegenspreker is. Vanuit breed rechercheren wordt een onderzoek gestart en vanuit de uitkomsten van het recherchewerk wordt getunneld. Tunnelen betekent keuzes maken en tunnelen moet. In Peseta was volop aanleiding voor het onderzoek en het bewijsmateriaal komt uit vele bronnen. In het onderzoek is erop gestuurd om ook naar ontlastend bewijs te zoeken. Ten aanzien van meerdere potentiële verdachten bleek de informatie te worden gefalsificeerd en deze personen zijn dan ook niet vervolgd. Voorts ontbreekt een feitelijke onderbouwing van het verweer. Het verweer dient te worden verworpen.
De overwegingen van de rechtbank
Tunnelvisie ziet op het verwijt dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren hun objectieve blik op het onderzoek verliezen, hetgeen kan leiden tot het niet onder ogen (willen) zien van alternatieve scenario’s en hypotheses. Belastend bewijsmateriaal wordt naar een verdachte toegeredeneerd en mogelijk ontlastend materiaal wordt weggehouden of weggeredeneerd.
De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat er bij het opsporingsonderzoek en de samenstelling van het dossier in zodanige mate sprake is geweest van tunnelvisie dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren daardoor zodanig ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat de verdediging op verschillende punten heeft gewezen waarnaar geen dan wel onvoldoende onderzoek is verricht, doet aan deze conclusie niets af. Daar komt bij dat het onderzoek inmiddels is en wordt aangevuld mede aan de hand van verzoeken van de verdediging.
Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het verweer wordt derhalve verworpen.
met betrekking tot (lunch)contacten van officier van justitie mr. Duijts met getuigen
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat voorafgaand aan het getuigenverhoor van verbalisant [verbalisant 3] op 3 september 2013 contact heeft plaatsgevonden tussen deze getuige en officier van justitie mr. Duijts en dat daarover door de getuige is verklaard: “
Ik ben de officier van justitie vanochtend op de gang tegengekomen. Ik heb toen begrepen dat er vragen gesteld gaan worden door mensen die niet begrijpen hoe de politie werkt. Daar hebben wij het over gehad. En dat het misschien handig is als ik uitleg hoe het proces in elkaar zit.” Officier van justitie mr. Duijts heeft deze getuige bovendien uitgenodigd mee te gaan lunchen en ook getuige [B] is op 11 september 2013 door mr. Duijts uitgenodigd voor een lunch. Voor de verdediging is niet te controleren wat in deze gesprekken is besproken en of sprake is geweest van beïnvloeding van deze getuigen.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat sprake is van suggestie en dat van beïnvloeding van getuigen geen sprake is. Een feitelijke onderbouwing van dat standpunt ontbreekt en het verweer dient te worden verworpen.
Officier van justitie mr. Duijts en getuige [getuige 5] kenden elkaar niet. Zaaksofficieren hebben ook geen contact met medewerkers van projectvoorbereiding. Op het moment dat de bedoelde opmerking werd gemaakt, stonden ook enkele advocaten daarbij. Voor het overige hebben mr. Duijts en getuige [getuige 5] niet gesproken over het onderzoek Peseta of over de getuigenis van [getuige 5]. De lunch met deze getuige heeft wel plaatsgevonden, maar pas nadat het verhoor klaar was; na de lunch is het verhoor alleen nog ondertekend.
De overwegingen van de rechtbank
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 5] door rechter-commissaris mr. J.P. Killian op 3 september 2013 heeft mr. Duijts na voorlezing van het proces-verbaal opgemerkt: “
Ik heb in het bijzijn van de advocaten in alle openheid gevraagd of de getuige mee wilde gaan lunchen. U kunt ervan uitgaan dat mijn professionaliteit en die van meneer [getuige 5] maken dat er niet gesproken is over het onderzoek en de inhoud van dit verhoor.”
De rechtbank is van oordeel dat deze handelwijze van de officier van justitie ongelukkig is te noemen. Gelet echter op de door de getuige [getuige 5] op 3 september 2013 afgelegde verklaring dat door de officier van justitie een procedureel aspect van het verhoor is benoemd en gelet op de omstandigheden dat de uitnodiging voor de lunch heeft plaatsgevonden in het bijzijn van de raadslieden en de lunch heeft plaatsgevonden ná het afnemen van het verhoor en de verbalisant zijn verklaring nadien niet heeft bijgesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaak is tekortgedaan.
Met betrekking tot het door de verdediging gestelde lunchcontact van mr. Duijts met getuige [getuige 6] overweegt de rechtbank dat dit verweer niet nader is onderbouwd en reeds om die reden niet kan leiden tot het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Gelet op het voorgaande wordt dit verweer verworpen.
Met betrekking tot de overige verweren
Naast de hiervoor besproken en verworpen verweren zijn nog andere verweren gevoerd welke volgens de raadslieden het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie rechtvaardigen, maar waarvan naar het oordeel van de rechtbank op basis van de geldende jurisprudentie al dadelijk is vast te stellen dat de daartoe aangevoerde gronden, separaat bezien, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in beginsel (behoudens bijzondere omstandigheden waarvoor het dossier in deze zaak geen concrete aanknopingspunten biedt) niet kunnen raken, ook niet indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de in dat verband gestelde feiten. Het gaat hierbij om verweren die, kort samengevat, betrekking hebben op:
  • de late aanlevering van het dossier en het (te) laat verstrekken van aanvullende stukken;
  • de onoverzichtelijkheid en ondoorgrondelijkheid van het dossier;
  • het achterhouden van documenten door het openbaar ministerie, althans het weigeren om bepaalde stukken in het dossier te voegen;
  • een onwelwillende bejegening van de verdediging door het openbaar ministerie;
  • het door het openbaar ministerie niet, onvoldoende of te laat uitvoering geven aan opdrachten van de rechtbank;
  • het beoordelen of de verdenking is gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld;
  • het beoordelen of de startinformatie van het onderzoek mogelijk afkomstig is uit één bron (te weten[getuige 1]);
  • het inzetten van opsporingsmiddelen en het toepassen van dwangmiddelen en/of bijzondere opsporingsbevoegdheden;
  • een contact van een rechter-commissaris met een getuige;
  • het verloop van de getuigenverhoren door de rechter-commissaris en de daarbij opgelopen vertraging;
  • onjuiste uitlatingen van het openbaar ministerie, onder meer over de gezondheid van[getuige 1];
  • een overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Ook als de rechtbank veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van deze verweren, kan niet worden geoordeeld dat dit moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank overweegt dat de gestelde vormverzuimen herstelbaar zijn en/of dat niet kan worden gesteld dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaak is tekortgedaan.
Voor zover naar het oordeel van de rechtbank een of meer van deze verweren een vormverzuim oplevert of opleveren waaraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden, zal de rechtbank, indien zij toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de aan de verdachten ten laste gelegde feiten, zich daarover bij vonnis uitlaten.
De verweren in onderling verband en samenhang bezien en de vraag of de procedure ‘as a whole fair’ is te noemen
De raadslieden hebben aangevoerd dat de diverse verweren niet alleen separaat, maar ook in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en aldus dienen te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Zij hebben voorts betoogd dat, gelet op het daartoe gestelde, niet langer gesteld kan worden dat de procedure ‘as a whole fair’ is te noemen.
Ten aanzien van de verschillende verweren die, separaat bezien, in beginsel de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden kunnen raken, heeft de rechtbank hiervoor overwogen dat voor zover een van deze verweren al een vormverzuim oplevert, dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De vraag is of dit oordeel anders is indien deze verweren in onderling verband en samenhang worden bezien. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Een deel van de gevoerde verweren betreft de handelwijze van het openbaar ministerie, de dossiervorming, de wijze waarop de officieren van justitie uitvoering hebben gegeven aan opdrachten van de rechtbank en de opstelling van de officieren van justitie, zowel ter terechtzitting als daarbuiten.
In de loop van het onderzoek zijn meerdere momenten geweest waarop politie en het openbaar ministerie onhandig, slordig of onzorgvuldig hebben geopereerd. Hierboven is reeds gewezen op het (lunch)contact van een van de officieren van justitie met een getuige.
De rechtbank doelt hierbij ook op uitlatingen die zijn gedaan ter terechtzitting (‘waarheidsmaking’), alsmede op het lang wachten met het verschaffen van duidelijkheid rondom het onderzoek Kina en de relatie van dat onderzoek met het onderzoek Peseta. Nog op 9 september 2013 hebben de officieren van justitie ter terechtzitting gesteld dat de gewenste transparantie rondom de start van het onderzoek er nog altijd niet is. Indien de inhoud van de brief van mr. Mos van 31 oktober 2013 op een eerder moment bekend was geweest, was er minder ruimte geweest voor de twijfels over het gebruik van mogelijk besmette startinformatie en hadden op dit punt gerichter onderzoekswensen kunnen worden geformuleerd. De wijze van verhoren van[getuige 1] en de manier waarop die verhoren vervolgens zijn uitgewerkt hebben ook ruimte gegeven aan die twijfels.
Ook de soms onoverzichtelijke wijze waarop het dossier is opgebouwd en de wijze waarop het dossier in de loop van de procedure door het openbaar ministerie wordt aangevuld, heeft haar weerslag op de procedure. Het presenteren van stukken bij gelegenheid van een verhoor van de rechter-commissaris, waarover die rechter-commissaris noch de verdediging blijkt te beschikken, is hiervan een voorbeeld.
De rechtbank verwijst voorts naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de verlengde inverzekeringstelling van verdachte [verdachte 3] en de gang van zaken rond het onderzoek in Suriname.
Tot slot hebben de officieren van justitie zich in voorkomende gevallen weinig soepel opgesteld en zich meer dan eens bediend van een zeer formele opstelling. De rechtbank wijst in dit verband bijvoorbeeld op de weigering om kopieën van stukken uit het onderzoek Kina te verstrekken nadat het dossier ter inzage was gelegd op het parket. Een (meer) oplossingsgerichte opstelling van het openbaar ministerie had bijgedragen aan een vlotter verloop van de behandeling van de strafzaken tegen de verdachten binnen het onderzoek Peseta.
Al met al rechtvaardigen deze onhandigheden, slordigheden of onzorgvuldigheden echter niet dat cumulatie van deze verweren (alsnog) dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, noch tot de conclusie dat niet langer gesteld kan worden dat de procedure ‘as a whole fair’ is te noemen. Dit geldt eveneens indien de rechtbank daarbij tevens rekening houdt met de hiervoor benoemde ‘overige verweren’, waarvan zij heeft overwogen dat al dadelijk is vast te stellen dat deze, separaat bezien, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet kunnen raken.

Beslissing op de gevoerde verweren

Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt de rechtbank alle verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.

Het verdere verloop van de procedure

In de hiernavolgende overwegingen zal de rechtbank allereerst een beslissing nemen op de nog openstaande verzoeken en onderzoekswensen. Daarna zet de rechtbank uiteen op welke wijze zij het verdere verloop van de behandeling van de strafzaken voor zich ziet. De rechtbank streeft ernaar om nog in 2014 te komen tot een inhoudelijke behandeling van de strafzaken.
met betrekking tot de ingediende verzoeken:
Op 12 september 2013 heeft de rechtbank zich onthouden van het nemen van beslissingen op de verzoeken en onderzoekswensen die binnen het onderzoek Peseta op de (vijfde) regiezitting op 9 september 2013 zijn gedaan. De rechtbank zal hierop nu beslissen.
De voorzitter deelt namens de rechtbank
in alle strafzakenhet volgende mee.
Voor zover onderzoekswensen van de diverse raadslieden worden toegewezen, zullen deze worden toegewezen in de strafzaken tegen alle verdachten in het onderzoek
Peseta. Voor zover onderzoekswensen worden afgewezen, geldt deze afwijzing in de strafza(a)k(en) waarin het verzoek is gedaan en in de strafza(a)k(en) waarin de raadsman of -vrouw zich bij de betreffende onderzoekswens(en) expliciet heeft aangesloten.
Door de raadslieden van verdachten is een groot aantal verzoeken ingediend. De rechtbank heeft deze verzoeken, afhankelijk van het moment van indiening, getoetst aan het verdedigingsbelang of het noodzakelijkheidcriterium. Voor zover het gaat om verzoeken tot het horen van getuigen ten aanzien van wie niet reeds eerder een afwijzende beslissing is gegeven, wordt het noodzakelijkheidcriterium evenwel ingevuld volgens het criterium van het verdedigingsbelang. Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot (de beoordeling van) deze verzoeken en de daartoe gehanteerde criteria het navolgende:
1.
de rechtbank heeft getoetst of de verzoeken blijkens de schriftelijke en/of mondelinge toelichting voldoende zijn gemotiveerd en voldoende zijn gespecificeerd;
2.
de rechtbank heeft de verzoeken van de diverse raadslieden bezien met het oog op de vraag of toewijzing hiervan in redelijkheid van belang kan zijn voor enig in de zaken te nemen beslissing als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij heeft de rechtbank er acht op geslagen of de verzoeken rechtstreeks zien op een of meer van de ten laste gelegde feiten zoals deze ten aanzien van de verschillende verdachten in het totale onderzoek
Pesetaten laste zijn gelegd;
3.
het voorgaande betekent dat bij de verzoeken die ten doel hebben de betrouwbaarheid van de aangever en getuige [getuige 1] te toetsen ook slechts die verzoeken zullen worden toegewezen die zien op het toetsen van de betrouwbaarheid van zijn verklaring voor zover die betrekking heeft op een of meer van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank overweegt voorts dat de verdediging (ook) in de gelegenheid zal worden gesteld de betrouwbaarheid van[getuige 1] te toetsen bij het verhoor van[getuige 1] bij de rechter-commissaris. Bovendien zal de rechtbank[getuige 1] ook zelf horen bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting.
Voor zover door de raadslieden en de officieren van justitie ter terechtzitting van 9 september 2013 verzoeken zijn gedaan met betrekking tot het (doen) toevoegen van stukken aan het dossier en/of tot het (doen) horen van getuigen ten aanzien van wie reeds eerder een (toewijzende of afwijzende) beslissing is gegeven of tot het heroverwegen van een zodanige beslissing, verwijst de rechtbank naar haar eerdere beslissingen, tenzij naar het oordeel van de rechtbank aanpassing van een zodanige beslissing noodzakelijk wordt geacht.
De rechtbank heeft alle verzoeken en onderzoekswensen die betrekking hebben op de start van het onderzoek beoordeeld aan de hand van de informatie zoals die ter gelegenheid van de laatste regiezitting naar voren is gekomen. In het licht van die informatie, zoals die nu bekend is, zijn de reeds eerder gedane onderzoekswensen van de verdediging op dit punt echter thans onvoldoende concreet onderbouwd. Dit betekent dat al deze verzoeken worden afgewezen.
Voor zover de verdediging naar aanleiding van de brief van mr. H.F. Mos van 31 oktober 2013 (subsidiair) heeft verzocht om het horen als getuigen van mr. Mos en/ of personen die mr. Mos heeft geraadpleegd ten behoeve van het schrijven van deze brief (zoals bijvoorbeeld mr. Stoffels), wijst de rechtbank dit verzoek af, nu ook dit verzoek in het licht van de informatie zoals die nu bekend is over de start van het onderzoek, onvoldoende concreet is onderbouwd.
In het navolgende zal de rechtbank thans een beslissing nemen op de verzoeken die niet eerder (ter terechtzitting) zijn ingediend en alleen voor zover die verzoeken geen betrekking hebben op het doen van nader onderzoek naar de start van het onderzoek.
Op basis van deze criteria komt de rechtbank in alle zaken, ongeacht of door de desbetreffende raadsman of -vrouw een verzoek terzake is ingediend, tot de volgende beslissingen.
met betrekking tot het (doen) horen van getuigen
De rechtbank wijst af de verzoeken tot het als getuige (doen) horen van:
[verbalisant 1];
[verbalisant 2];
[H];
de moeder van [I];
de heer of mevrouw[J ];
[K];
[L];
[M];
[N];
[O];
[P];
[Q];
[R];
de heer[S];
[T];
[U];
[V];
[W];
[X];
[Y];
[Z];
[AA]; en
[BB];
nu het verzoek onvoldoende is gemotiveerd en/of gespecificeerd dan wel dat de rechtbank niet is gebleken dat deze getuigen kunnen verklaren over een of meer van de ten laste gelegde feiten in de totale zaak en de rechtbank van oordeel is dat verdachten door de afwijzing van het verzoek tot het horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in hun verdediging worden geschaad.
De rechtbank wijst voorts af het verzoek tot het (doen) horen van:
[CC];
[DD] en
[EE].
De verdediging van verdachte [verdachte 12] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze getuigen een ontlastende verklaring hebben afgelegd over [verdachte 12], maar dat deze verklaringen niet in het dossier zijn opgenomen. Het openbaar ministerie heeft de rechtbank en de verdediging bij brief van 31 mei 2013 geïnformeerd over de verklaringen van deze getuigen onder vermelding van de vindplaatsen daarvan in het dossier. Uit deze brief volgt ook dat door deze getuigen geen andere verklaringen zijn afgelegd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de stelling van de verdediging inhoudende dat ontlastende verklaringen van deze getuigen buiten het dossier zijn gehouden, onvoldoende concreet is onderbouwd.
De rechtbank wijst toe het verzoek tot het (doen) horen van:
[getuige 7]
aangezien naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk is gemaakt dat deze getuige kan verklaren over een of meer van de ten laste gelegde feiten zoals deze ten aanzien van de verschillende verdachten in het totale onderzoek
Pesetaten laste zijn gelegd, het verzoek voldoende zijn gemotiveerd en gespecificeerd en de rechtbank ten aanzien van het horen van deze getuigen een verdedigingsbelang aanwezig acht, gelet op de informatie waar deze getuige over kan beschikken, dan wel gelet op de belastende en/of ontlastende informatie die hij kan verstrekken.
De rechtbank wijst voorts toe de verzoeken tot het (doen) horen van
tweevan de hieronder genoemde getuigen:
mevrouw [getuige 8];
[getuige 9];
[getuige 10];
de heer [getuige 11];
[getuige 12];
[getuige 13] en
[getuige 13].
De raadsman van verdachte [verdachte 11] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze getuigen moeten worden gehoord om een oordeel te kunnen vormen over de betrouwbaarheid van hetgeen door verdachte [verdachte 11] is verklaard over een geldbedrag van 152.700,00 euro dat door [verdachte 1] op één van de bankrekeningen van [verdachte 11] zou zijn gestort. Het gaat derhalve om een groep van getuigen die allen kunnen verklaren over hetzelfde feitencomplex. Naar het oordeel van de rechtbank wordt op vooralsnog voldoende aan het verdedigingsbelang tegemoet gekomen indien twee van de hiervoor genoemde getuigen worden gehoord.
De rechtbank
verzoekt mr. Mul, die om het horen van deze getuigen heeft verzocht, om uiterlijk op
15 februari 2014, aan het kabinet van de rechter-commissaris te Utrecht opgave te doen van de adresgegevens en, zo mogelijk, ook van de geboortedata van de twee getuigen die hij met betrekking tot het geldbedrag van 152.700 euro wenst te horen.
De rechtbank onthoudt zich van het nemen van een beslissing op het verzoek om het horen van de getuigen:
[getuige 14] en
[getuige 15].
De personalia en adresgegevens van deze getuigen zijn niet bekend. Evenmin is duidelijk of deze getuigen op dit moment in Nederland of in het buitenland (Suriname) verblijven. Alvorens een beslissing te nemen op het verzoek om het horen van deze getuigen,
gelast de rechtbank het openbaar ministerieom onderzoek te doen naar de adresgegevens van deze personen. De rechtbank wenst deze gegevens uiterlijk op
15 februari 2014te ontvangen. Bij gelegenheid van een volgende (nog nader te bepalen) regiezitting zal de rechtbank een beslissing nemen op het verzoek om het horen van deze getuigen.
In het geval dat het openbaar ministerie er niet in slaagt om de woon- of verblijfplaats van deze twee personen te achterhalen, wenst de rechtbank – eveneens uiterlijk op
15 februari 2014te worden geïnformeerd over al hetgeen door het openbaar ministerie is gedaan om de adresgegevens van deze getuigen te achterhalen.
De rechtbank onthoudt zich voorts van het nemen van een beslissing op het verzoek om het horen van de getuige:
[getuige 16];
gelet op de uitlating van de officieren van justitie op de terechtzitting van 9 september 2013, inhoudende dat de getuige[getuige 16] mogelijk in het onderzoek 13Hoedster is gehoord, draagt de rechtbank het openbaar ministerie op om, uiterlijk op
15 februari 2014, uitsluitsel te geven over het onderzoek waarin[getuige 16] als getuige is gehoord.
Bij gelegenheid van een volgende (nog nader te bepalen) regiezitting zal de rechtbank een beslissing nemen op het verzoek om het horen van deze getuige.
De rechtbank wijst af het verzoek tot het horen van de getuigen:
[getuige 17];
[getuige 18] en
[getuige 19]
nu het de rechtbank niet is gebleken dat deze getuigen kunnen verklaren over een of meer van de ten laste gelegde feiten in de totale zaak. De rechtbank is voorts van oordeel is dat verdachten door de afwijzing van het verzoek tot het horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in hun verdediging worden geschaad.
De rechtbank wijst voorts af het verzoek tot het als getuige (doen) horen van:
[getuige 20];
aangezien reeds eerder een verzoek tot het als getuige (doen) horen van deze persoon is afgewezen (op 16 mei 2013) en niet is gebleken van nieuwe of gewijzigde feiten of omstandigheden die thans tot een ander oordeel dienen te leiden.
met betrekking tot de personalia van de reeds toegewezen getuige [getuige 21]
Op 6 juli 2012 is het verzoek toegewezen om getuige [getuige 21] te horen. De adresgegevens van deze getuige, die noodzakelijk zijn voor een correcte oproeping door het kabinet van de rechter-commissaris, ontbreken echter. De rechtbank
verzoekt mr. Drubbel,die om het horen van getuige [getuige 21] heeft verzocht, om uiterlijk op
15 februari 2014, aan het kabinet van de rechter-commissaris te Utrecht opgave te doen van de adresgegevens en, zo mogelijk, ook van de geboortedatum van de getuige [getuige 21].
met betrekking tot het dossier
schriftelijke uitwerking tapgesprekken
De rechtbank wijst af het verzoek om het openbaar ministerie te gelasten om een schriftelijke uitwerking van alle tapgesprekken toe te voegen aan het dossier.
De rechtbank draagt het openbaar ministerie op om, uiterlijk op
15 februari 2014, een gegevensdrager met daarop alle tapgesprekken die zijn opgenomen in het dossier Peseta, ter beschikking te stellen aan de rechtbank en aan de raadslieden die, uiterlijk op
6 januari 2014, een schriftelijk verzoek hebben ingediend om een exemplaar van deze gegevensdrager te mogen ontvangen.
De raadslieden kunnen vervolgens, indien daaraan nog behoefte bestaat, op de zesde (nog te plannen) regiezitting, gemotiveerd aangeven van welke tapgesprekken zij alsnog een schriftelijke (letterlijke) uitwerking wensen te ontvangen.
toevoeging BOB-stukken aan het dossier
De rechtbank draagt het openbaar ministerie op om, uiterlijk op
15 februari 2014, de BOB-stukken toe te voegen in de zaken waarin om toevoeging van die BOB-stukken is verzocht.
Bij brief van 20 augustus 2013 heeft het openbaar ministerie een aanvullend proces-verbaal verspreid trekt met betrekking tot ‘het relaas onderzoek naar mogelijke overtreding artikel 285 sr of 285a sr’ van 17 mei 2013. In diezelfde brief van 20 augustus 2013 wordt opgemerkt dat sprake is geweest van de inzet van BOB-middelen en dat deze BOB-dossiers ter inzage zijn gelegd bij het parket Midden-Nederland voor de raadslieden van de verdachten wiens zaken het betreft. Nu deze BOB-stukken ter inzage zijn gelegd, ziet de rechtbank geen reden om verstrekking van die stukken aan de verdediging te weigeren. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat op eerdere momenten ook al BOB-stukken aan de dossiers van de verschillende verdachten zijn toegevoegd.
de stukken die ten grondslag liggen aan de excelbestanden
Het openbaar ministerie heeft enige tijd geleden een USB-stick toegevoegd aan het dossier waarop (ondermeer) excelbestanden met overzichten van geldbedragen zijn opgeslagen. Volgens het openbaar ministerie zijn deze geldbedragen gebaseerd op bedragen die staan vermeld op bankafschriften. Deze bankafschriften zijn niet toegevoegd aan het dossier. Het openbaar ministerie heeft voorts gesteld dat de bedragen die worden genoemd op de excelbestanden op de USB-stick exact dezelfde bedragen zijn als op de bankafschriften staan vermeld.
De rechtbank gaat er, op basis van de inhoud van de excelbestanden, van uit dat de verdediging in staat mag worden geacht om gemotiveerd aan te geven van welke bankafschriften zij een afschrift wenst te ontvangen.
De rechtbank draagt het openbaar ministerie op om, na een daartoe strekkend en gespecificeerd verzoek, binnen een termijn van twee weken, de bankafschriften aan de verzoekende raadsman of raadsvrouw te verstrekken.
In het geval dat het openbaar ministerie, anders dan het eerder heeft aangekondigd, toch in een bewijsconstructie gebruik wenst te maken van bepaalde bankafschriften waarvan de gegevens zijn opgenomen in één van de excelbestanden op de USB-stick, dient het openbaar ministerie het (de) betreffende bankafschrift(en) in kopie bij het betreffende bewijsmiddelenoverzicht te voegen.
met betrekking tot overige stukken die in relatie staan tot het onderzoek in Suriname
De rechtbank wijst toe, de verzoeken strekkende tot toevoeging aan het dossier van:
  • de brief aan de Surinaamse autoriteiten d.d. 18 april 2013 waarin wordt gemeld dat ‘de in het rechtshulpverzoek gevraagde doorzoeking niet meer nodig is, gelet op de uitkomsten van de getuigenverhoren’;
  • de machtiging tot doorzoeking van een kantoorpand in Suriname.
De rechtbank draagt het openbaar ministerie op om deze stukken uiterlijk op
15 februari 2014te verspreiden aan de rechtbank en de verdediging.
met betrekking tot toevoeging aan het dossier van stukken uit het dossier Kina
Uit de brief van 31 oktober 2013 van mr. H.F. Mos volgt dat het dossier in de zaak Kina sindsdien ter inzage ligt op het parket Midden-Nederland.
De rechtbank heeft kennis genomen van de verzoeken van diverse raadslieden om kopieën te mogen ontvangen van stukken uit het dossier in de zaak Kina.
De rechtbank draagt het openbaar ministerie op om, na een daartoe strekkend en gespecificeerd verzoek binnen, een termijn van twee weken, de gevraagde kopieën aan de verzoekende raadsman of raadsvrouw te verstrekken.
De rechtbank wijst af de (herhaalde) verzoeken strekkende tot:
  • het opvragen van de akten die in bijlage 8 van de door mr. Mul aanvullende verstrekte informatie zijn opgenomen;
  • het opvragen van de onderliggende documenten, zoals gespecificeerd in bijlage 11 van de door mr. Mul aanvullende verstrekte informatie;
  • het opvragen van de akte [aktenummer 1] inzake de verkoop en koop van de woning aan [adres 19];
  • het opvragen van de akte [aktenummer 2] inzake de onderhandse verkoop en koop van een perceel land;
  • het opvragen van de akte van verkoop en koop van een perceel land op de kaart van de landmeter in Suriname aangeduid onder [naam 2] met de letters ABCD en nummer 86;
  • het vaststellen van een specificatie van de kosten die door [bedrijf 2] zijn gemaakt ten aanzien van de bouw van de villa op [naam 3] en het opvragen van een derdenverklaring over deze kosten;
  • het opvragen van akten betrekking hebbende op de financiering van een perceel aan [adres 20];
  • het doen verrichten van onderzoek naar de herkomst van € 150.000,-- welke zou zijn ontvangen door het verkopen van percelen in Suriname;
  • het opvragen van de akte van verkoop en koop van een perceel in het verkavelingsproject [naam 4];
nu de kopieën van deze akten die reeds aan het dossier zijn toegevoegd en de rechtbank er van uit gaat dat het kopieën zijn van daadwerkelijk bestaande overeenkomsten. Toevoegen van de originele akten aan het dossier is om die reden op dit moment niet noodzakelijk.
Indien en voor zover het openbaar ministerie twijfelt aan de juistheid van de inhoud van de akten die zijn overgelegd door de raadsman van verdachte [verdachte 11], ligt het op de weg van het openbaar ministerie om ter verificatie van de authenticiteit van de akten, originele exemplaren van deze akten te overleggen.
De rechtbank wijst af het verzoek tot het doen verrichten van onderzoek naar de daadwerkelijke kosten van de verbouwing van de woning aan [adres 21] en het opvragen van een derdenverklaring ten aanzien van deze kosten nu dit verzoek onvoldoende concreet is onderbouwd.
De rechtbank wijst af de (herhaalde) verzoeken strekkende tot:
  • het gelasten van het openbaar ministerie om onderzoek te doen naar eventueel ontlastend bewijs onder het gelijktijdige bevel dit direct toe te voegen aan het dossier
  • toevoeging van de geheimhoudersstukken die worden toegevoegd in het dossier[verdachte 6] in de zaak tegen verdachte [verdachte 1];
nu deze verzoeken onvoldoende (concreet) zijn onderbouwd en/ of onvoldoende is aangegeven wat het concrete belang is van de raadsman van verdachte[verdachte 1] bij het ontvangen van stukken waar door de raadsman van verdachte[verdachte 6] om is verzocht.
met betrekking tot ontbrekende stukken in de dossiers van de verdediging
De rechtbank heeft kennis genomen van de mededelingen van (ondermeer) de raadslieden van verdachten [verdachte 11] en [verdachte 1] dat bepaalde stukken en brieven, die door het openbaar ministerie zijn verspreid, ontbreken in hun dossiers.
Gelet op de toezegging van het openbaar ministerie op de terechtzitting van 9 september 2013 aan de raadsman van verdachte [verdachte 11] – inhoudende dat het probleem rondom de USB-stick rechtstreeks met de raadsman zal worden opgelost – gaat de rechtbank ervan uit dat de betreffende raadslieden en het openbaar ministerie over het ontbreken van stukken die door het openbaar ministerie zijn verspreid, onderling met elkaar in overleg zullen treden.
met betrekking tot het benoemen van een deskundige
in de strafzaken tegen de verdachten [verdachte 3] en[verdachte 6]
De raadslieden van de verdachten in de hiervoor genoemde zaken hebben een rapport ingebracht van de deskundige dr. mr. N.C. van Oostrom-Steep met betrekking tot een aantal leerstukken vanuit notarieel perspectief. Het openbaar ministerie heeft verzocht om een deskundige op het gebied van het notariaat te benoemen.
De rechtbank wijst het verzoek van het openbaar ministerie af, nu dit verzoek in het licht van de inhoud van het dossier onvoldoende concreet is onderbouwd. Zoals reeds eerder is overwogen op 9 april 2013 staat het het openbaar ministerie vrij om, in het geval dat het openbaar ministerie zich niet kan vinden in de bevindingen uit de door de verdediging ingebrachte deskundigenrapporten, deze bevindingen concreet en voldoende onderbouwd te betwisten, bijvoorbeeld door eveneens een deskundigenrapport in te dienen. Indien het openbaar ministerie daartoe mocht besluiten, wenst de rechtbank
uiterlijk op 1 maart 2014het rapport van deze door het openbaar ministerie te benoemen deskundige te ontvangen.
In geval naar aanleiding van de deskundige-rapportage(s) vragen rijzen, zal de rechtbank overwegen om een deskundige te benoemen die bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de zaken tegen de verdachten [verdachte 6] en [verdachte 3] ter terechtzitting kan worden gehoord.
met betrekking tot het aangekondigde nadere onderzoek
Het openbaar ministerie heeft zowel op 9 september 2013 als op de zittingen in november 2013 aangekondigd dat nog aanvullende processen-verbaal zullen worden ingezonden dan wel dat nog nader onderzoek zal worden verricht.
De rechtbank heeft kennis genomen van het voorstel van het openbaar ministerie dat in elk geval nog (aanvullende) processen-verbaal heeft aangekondigd met betrekking tot/ afkomstig van:
  • een overkoepelend proces-verbaal met betrekking tot de geheimhoudersstukken;
  • diverse verbalisanten die als getuige zijn gehoord;
  • de vraag of de aan [verdachte 11] overgemaakte bedragen per telefoon/sms of e-mail werden doorgegeven en/of geverifieerd;
  • een proces-verbaal met daarin een beschrijving van de notarisdossiers van adressen die niet in de tenlastelegging zijn genoemd, in verband met de criminele organisatie;
  • een proces-verbaal ten aanzien van de verklaring van verdachte[verdachte 15] hoe hij legaal aan het contante geld dat tijdens de doorzoeking is aangetroffen, gekomen zou zijn.
De rechtbank herhaalt in dit verband allereerst hetgeen zij reeds heeft overwogen in de beslissing van 9 april 2013.

De rechtbank stelt voorop dat het openbaar ministerie er reeds meer dan een jaar geleden voor heeft gekozen de zaak op zitting aan te brengen en dat de procedure zich thans in een stadium bevindt waarop het aanhouden van de behandeling in afwachting van de uitkomsten van nader onderzoek door het openbaar ministerie niet zonder meer vanzelfsprekend is. De rechtbank neemt de opmerkingen van de zijde van het openbaar ministerie over het opnieuw verrichten van onderzoek dan ook voor kennisgeving aan, met dien verstande dat de rechtbank het openbaar ministerie opdraagt de rechtbank en de raadslieden zoveel mogelijk te informeren wanneer eventueel nader(e) (aanvullende) onderzoek(en) wordt gestart en over het verloop van dit onderzoek”.
Het openbaar ministerie heeft ervoor gekozen om verdachten te dagvaarden terwijl het onderzoek (kennelijk) nog niet gereed was. Het staat het openbaar ministerie vrij om deze keuze te maken met betrekking tot de wijze waarop het de procedure wil vormgeven. Daar staat echter tegenover dat er inmiddels zoveel tijd is versteken sinds de aanhoudingen in deze zaken zijn verricht (ruim twee jaar), dat de beginselen van een goede procesorde eisen dat aan de rechtbank en de verdediging een compleet dossier wordt gepresenteerd, zodat de zaak binnen redelijke termijn in ieder geval in eerste aanleg tot een afronding kan komen.
Ingevolge artikel 149a van het Wetboek van Strafvordering is de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken. Daaruit vloeit ook voort dat de zittingsrechter na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, de verantwoordelijke is voor de samenstelling van het dossier.
Op grond van deze bepaling meent de rechtbank de uiterste inzendtermijn voor nieuwe stukken door het openbaar ministerie of de verdediging te kunnen bepalen op
15 februari 2014. De enige uitzondering die vooralsnog op dit uitgangspunt wordt gemaakt, betreft de uiterste inzenddatum voor een deskundigenrapport in de zaken van de notarissen (verdachten [verdachte 6] en [verdachte 3]), die is bepaald op
1 maart 2014.
Alle stukken die na deze uiterste inzenddata aan het dossier worden toegevoegd zijdens het openbaar ministerie of de verdediging, worden alleen dan in de beoordeling van de zaak waarop die stukken betrekking hebben, meegenomen indien en voor zover dit geen onevenredige belasting en/of vertraging van de procedure oplevert.
met betrekking tot de voortgang
Alvorens een voorstel te doen met betrekking tot het verdere verloop van de procedure in Peseta stelt de rechtbank vast dat het volgende nog moet gebeuren:
  • het dossier moet worden gecompleteerd en er moeten nog stukken worden verstrekt aan raadslieden (zie hierboven);
  • openstaande onderzoekswensen die naar aanleiding van vorige regiezittingen zijn toegewezen, moeten worden afgerond;
  • het horen van onderstaande getuigen in Nederland of Suriname:
1.
[verdachte 11];
2.
[getuige 22];
3.
[getuige 2];
4.
[getuige 3];
5.
[getuige 4];
6.
[getuige 24];
7.
[getuige 23];
8.
[getuige 21];
9.
[getuige 25];
10.
[getuige 26];
11.
[getuige 27];
12.
[getuige 28];
13.
[B] en
14.
[getuige 1];
het afronden van het verhoor van (mede)verdachte [verdachte 1] als getuige in alle zaken van de medeverdachten door de gedelegeerd rechter-commissaris;
het bespreken op een regiezitting van eventuele nieuwe onderzoekswensen die naar aanleiding van nieuwe stukken kunnen worden ingediend;
het plannen van een zitting waarop de zaken inhoudelijk zullen worden behandeld.
Met betrekking tot de voortgang van de procedure overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank streeft ernaar begin maart 2014 een regiezitting te houden ten behoeve van de bespreking van de laatste onderzoekswensen. Alsdan kan ook worden bezien wanneer tot een inhoudelijke behandeling van de zaken kan worden gekomen. De rechtbank streeft op dit moment naar een inhoudelijke behandeling van alle strafzaken in november 2014. Hierbij zij opgemerkt dat de rechtbank er vanuit gaat dat het rechtshulpverzoek naar Suriname (het horen van de toegewezen getuigen aldaar) nog voor de zomer 2014 tot een afronding kan komen.
Op de volgende regiezitting worden het openbaar ministerie en de verdediging in de gelegenheid gesteld om zich over dit voorgenomen tijdspad uit te spreken. De rechtbank wenst op dat moment ook van het openbaar ministerie en de raadslieden te vernemen hoeveel tijd de bespreking van de feiten naar hun oordeel zal vergen en hoe lang zij ter gelegenheid van de inhoudelijke behandeling nodig denken te hebben voor het houden van hun requisitoir respectievelijk pleidooi.
De rechtbank zal daarna komen tot een definitieve vaststelling aangaande het verdere verloop van de procedure.
De rechtbank kondigt nu reeds aan dat zij, uiterlijk zes weken voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, een bewijsmiddelenoverzicht per verdachte en per feit wenst te ontvangen van het openbaar ministerie.
De rechtbank verzoekt de officieren van justitie en de raadslieden uiterlijk
6 januari 2014een overzicht van hun verhinderdata aan de rechtbank te verstrekken middels het mailadres [mailadres]voor de periode:
10 maart 2014 tot en met 21 maart 2014 in verband met het plannen van een zesde regiezitting in de onderhavige strafzaken;
waarbij aan de raadslieden tevens wordt verzocht dit overzicht in kopie aan het openbaar ministerie te doen toekomen.
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de voortgang en het verloop van de verdere procedure betekent, samengevat, het volgende:
met betrekking tot de te plannen regiezitting in maart 2014:
- uiterlijk op 6 januari 2014 doen de officieren van justitie en de raadslieden opgave van hun verhinderdata via het [mailadres];
- uiterlijk op 6 januari 2014 dienen de raadslieden aan het openbaar ministerie kenbaar te hebben gemaakt of zij een exemplaar van de gegevensdrager met daarop alle tapgesprekken (die zijn opgenomen in het dossier Peseta) wensen te ontvangen;
  • uiterlijk op 15 februari 2014 dient raadsman mr. Drubbel opgave te doen bij het kabinet van de rechter-commissaris te Utrecht van de woon- of verblijfplaats en, zo mogelijk, ook van de geboortedatum van de getuige[getuige 21];
  • uiterlijk op 15 februari 2014 dient raadsman mr. Mul opgave te doen bij het kabinet van de rechter-commissaris te Utrecht van de twee getuigen, onder vermelding van hun adresgegevens, woon- of verblijfplaats en, zo mogelijk, ook van de geboortedata van de twee getuigen die hij met betrekking tot het geldbedrag van 152.700 euro wenst te horen;
  • uiterlijk op 15 februari 2014 dient het openbaar ministerie:
  • uitsluitsel te geven over het onderzoek waarin [getuige 16] als getuige is gehoord;
de adresgegevens van de getuigen[getuige 14] en [getuige 15] te verstrekken aan de rechtbank dan wel, indien het niet lukt om deze gegevens te achterhalen, informatie over al hetgeen door het openbaar ministerie is gedaan om de adresgegevens van deze getuigen te achterhalen;
een gegevensdrager met daarop alle tapgesprekken die zijn opgenomen in het dossier Peseta, ter beschikking te stellen aan de rechtbank en aan de raadslieden die daarom, uiterlijk op 6 januari 2014, hebben verzocht;
de BOB-stukken toe te voegen in de zaken waarin om toevoeging van die BOB-stukken is verzocht;
aan het dossier toe te voegen: de brief aan de Surinaamse autoriteiten d.d. 18 april 2013 waarin wordt gemeld dat ‘de in het rechtshulpverzoek gevraagde doorzoeking niet meer nodig is, gelet op de uitkomsten van de getuigenverhoren en de machtiging tot doorzoeking van een kantoorpand in Suriname;
  • uiterlijk op 1 maart 2014 dient het openbaar ministerie:
  • een deskundigenrapport in te dienen (indien het openbaar ministerie daartoe mocht besluiten).
met betrekking tot de te plannen inhoudelijke behandeling in november 2014:
- het openbaar ministerie dient uiterlijk zes weken voorafgaand aan de inhoudelijk behandeling een bewijsmiddelenoverzicht per verdachte en per feit te verspreiden aan de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank verzoekt de officieren van justitie en de raadslieden alle voor de rechtbank bestemde correspondentie aan de rechtbank (ook) te doen toekomen middels het mailadres [mailadres]
De rechtbank
schorsthet onderzoek ter terechtzitting voor
onbepaalde tijden beveelt de oproeping van de verdachten – met afschrift daarvan aan hun raadslieden – tegen het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat.
De rechtbank stelt de stukken in handen van de
rechter-commissaris te Utrecht, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, teneinde de hiervoor genoemde getuigen te horen.
Waarvan is opgemaakt dit proces‑verbaal dat door de voorzitter en de griffiers is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.HR 19 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY5321.
2.HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, NJ 2004/ 376.
3.HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 (Karman).
4.Het stamproces-verbaal KINA/Transparanz d.d. 27 januari 2010, opgemaakt door [verbalisant 4] en [B], pagina 6 en het proces-verbaal ‘Informatie eerdere vervolging D.[verdachte 15]’ d.d. 8 november 2011, opgemaakt door [A], persoonsdossier D.[verdachte 15], pagina 79 en 80, bijlage 17.
5.De verklaring bij de rechter-commissaris van [A] d.d. 9 oktober 2013.
6.Het proces-verbaal ‘Informatie eerdere vervolging D.[verdachte 15]’ d.d. 8 november 2011, opgemaakt door [A], persoonsdossier D.[verdachte 15], pagina 79, bijlage 17.
7.Het stamproces-verbaal Kina/Transparanz d.d. 27 januari 2010, opgemaakt door [verbalisant 4] en [B], pagina 1.
8.De brief van mr. J.A.M.M. Francissen d.d. 3 juli 2012.
9.Algemeen Dossier, bijlage 2, pagina 1818 tot en met 1822.
10.Algemeen Dossier, bijlage 2, pagina 1823 e.v.
11.Algemeen Dossier, relaas, pagina 6, pagina 9 en pagina 12.
12.Algemeen Dossier, relaas, pagina 6.
13.Het proces-verbaal overdracht onderzoeksdossier d.d. 20 september 2010, opgesteld door [verbalisant 5], Algemeen Dossier, bijlage 1, pagina 4 tot en met 24.
14.Algemeen Dossier, bijlage 1, pagina 4.
15.Het proces-verbaal van bevindingen van officier van justitie mr. E.E.G. Duijts d.d. 26 april 2012.
16.Het proces-verbaal ‘Eerdere vervolging van D.[verdachte 15]’ d.d. 8 november 2011, opgemaakt door [A], opgenomen in het persoonsdossier D.[verdachte 15], bijlage 17.
17.Dossier Rechtspersonen, bijlage 3, pagina 32.
18.Dossier Rechtspersonen, bijlage 6, het proces-verbaal samenvatting van bevindingen uit onderzoek 13Hoedster d.d. 18 januari 2012 van [A].
19.Dossier Rechtspersonen, bijlage 4.
20.Het ‘proces-verbaal van bevindingen onderzoek Hercules’ d.d. 17 februari 2011 van[verbalisant 6].
21.Algemeen Dossier, pagina 9 en bijlage 5, pagina 2079 en 2080.
22.Het ‘proces-verbaal van bevindingen onderzoek Hercules’ d.d. 17 februari 2011 van [verbalisant 6].
23.HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013, 109 en HR 2 juli 2013, ECLI: NL: GHSGR: 2012: BV2572 (Checkpoint).
24.HR 2 juli 2013, ECLI: NL: GHSGR: 2012: BV2572 (Checkpoint).
25.Aanwijzing inverzekeringstelling, Staatscourant 97 d.d. 29 mei 2009, i.w.tr. 1 juni 2009.
26.Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 6 november 2012.
27.Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 25/26 maart 2013.