ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ1038

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12-2065
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsprocedure van eigenaar van studentenpanden tegen handhavingsbesluiten inzake achterstallig onderhoud en illegale kamerverhuur

In deze zaak gaat het om een beroepsprocedure van een eigenaar van studentenpanden tegen een groot aantal handhavings- en invorderingsbesluiten van de gemeente Utrecht, die betrekking hebben op achterstallig onderhoud en illegale kamerverhuur. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 8 februari 2013 uitspraak gedaan in deze meervoudige kamer. De eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd in België, heeft stelselmatig de ontvangst van besluiten en andere documenten betwist, maar deze betwisting werd door de rechtbank als ongeloofwaardig beschouwd. De rechtbank heeft in enkele zaken inhoudelijk de gronden beoordeeld die onder andere betrekking hebben op de lengte van de begunstigingstermijn, de hoogte van de dwangsom en het vermeende misbruik van de handhavingsbevoegdheid door de verweerder.

De rechtbank overweegt dat de eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het tweede dwangsombesluit en dat de stelling dat dit besluit haar niet heeft bereikt, niet kan worden ingediend in deze procedure. De rechtbank stelt vast dat de eiseres niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan aan de opgelegde lasten onder dwangsom, waardoor de dwangsommen van in totaal € 21.000,- zijn verbeurd. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van invordering af te zien. De rechtbank wijst erop dat de eiseres geen concrete feiten heeft aangedragen die wijzen op misbruik van bevoegdheid door de verweerder.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 februari 2013 en is gedaan door de voorzitter en twee leden van de rechtbank, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/2065
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats], België, eiseres
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: S. Ramdoelare Tewari, A. Sloeserwij en N. Horning, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht).
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van de, krachtens de ten aanzien van het adres [adres] te Utrecht opgelegde lasten onder dwangsom van 1 juni 2011, van rechtswege verbeurde dwangsommen van totaal € 21.000,-.
Bij besluit van 2 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, voornoemd.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste feiten.
Eiseres is eigenaar van de woning aan de [adres] te Utrecht. [naam] is directeur, enig aandeelhouder van eiseres. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft verweerder aan eiseres:
- een (tweede) last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat eiseres vóór 1 september 2011 de maatregelen als vermeld in de bijlage bij het besluit dient te treffen, bij gebreke waarvan zij een eenmalige dwangsom van € 6.000,- zal verbeuren;
- een (tweede) last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat eiseres vóór 1 september 2011 het gebruik van de woning aan de [adres] te Utrecht ten behoeve van kamerverhuur dient te (doen) staken en gestaakt dient te (doen) houden, bij gebreke waarvan zij een eenmalige dwangsom van € 15.000,- zal verbeuren.
3. Op 22 september 2011 heeft de inspecteur van de afdeling Toezicht & Handhaving van de Sector Publieke Diensten geconstateerd dat de gebreken niet zijn hersteld en er nog steeds sprake is van kamergewijze verhuur en dat eiseres dus geen uitvoering heeft gegeven aan de last van 1 juni 2011. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit besloten de van rechtswege verbeurde dwangsommen van, totaal, € 21.000,- in te vorderen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
4. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door zonder nader onderzoek en zonder eiseres te horen het primaire besluit te nemen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat het tweede dwangsombesluit eiseres heeft bereikt, dat er geen reden was om de dwangsom terstond te innen en dat verweerder het invorderingsbesluit heeft genomen op het moment dat eiseres met hem in contact was getreden over het hele pakket aan opgelegde dwangsommen en had aangegeven alle gebreken te willen verhelpen.
6. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het tweede dwangsombesluit. De stelling dat het dwangsombesluit van 1 juni 2011 eiseres nimmer heeft bereikt kan in deze procedure niet aan de orde worden gesteld. Eiseres had dit in een bezwaarschrift tegen dat besluit aan verweerder kenbaar kunnen en moeten maken. Dit heeft eiseres niet gedaan. De rechtbank dient bij haar beoordeling dan ook uit te gaan van de rechtmatigheid van dit besluit, naar inhoud en wijze van totstandkoming. Nu eiseres voorts niet heeft bestreden dat zij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn heeft voldaan aan de tweede last onder dwangsom, kan de rechtbank er voorts vanuit gaan dat de dwangsommen tot een totaalbedrag van € 21.000,- zijn verbeurd.
7. Dat verweerder eiseres niet heeft gehoord voordat zij het invorderingbesluit nam, leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, in beginsel in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
Op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan toepassing van dit artikel evenwel achterwege laten bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak indien:
a. tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld, en
b. de nadelige gevolgen na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen worden gemaakt.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 11 februari 2011 (LJN: BP4726) is het besluit tot invordering van dwangsommen een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting. Tegen dit besluit kan bezwaar worden gemaakt, hetgeen eiseres ook heeft gedaan. Daarnaast is niet gebleken dat de nadelige gevolgen na bezwaar of beroep niet volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die hiervoor aanknopingspunten bieden. Verweerder kon toepassing van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb dan ook achterwege laten bij het nemen van het invorderingsbesluit. Deze grond slaagt niet.
8. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom omtrent de invordering van een dwangsom.
Naar vaste jurisprudentie van de ABRS (o.a. de uitspraak van 19 september 2012, LJN: BX7685) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend belang te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom.
Volgens de memorie van toelichting op artikel 5:37 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) vergt een adequate handhaving dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien, waarbij het op de weg van de overtreder ligt om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen.
9. In deze zaak kan dan ook nog slechts aan de orde zijn de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van (het besluit tot) invordering had moeten afzien. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hiertoe aanleiding hadden moeten geven.
10. De stelling van eiseres, dat zij de tweede last onder dwangsom niet heeft ontvangen, kan, wat daarvan zij, niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Zoals hiervoor is overwogen had eiseres dit punt aan de orde kunnen en moeten stellen in een procedure tegen het opleggen van die last. Datzelfde geldt met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder ambtshalve had moeten onderzoeken of de tweede last rechtmatig is opgelegd. De rechtmatigheid van die last is geen onderdeel (meer) van de besluitvorming over de invordering van de dwangsom. Dit betoog faalt derhalve.
11. Voorts verzet geen rechtsregel zich ertegen dat terstond na het verbeuren van de dwangsom met de invordering een aanvang wordt gemaakt. In dit verband overweegt de rechtbank dat de begunstigingstermijn op 1 september 2011 reeds was verstreken en verweerder eerst op 5 december 2011 het invorderingsbesluit heeft genomen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij naar aanleiding van een gesprek op 1 november 2011 met de raadsman van eiseres, eiseres in de gelegenheid heeft gesteld vóór 15 november 2011 een gedegen plan van aanpak aan te leveren omtrent het herstel van het onderhoud, doch dat het gepresenteerde plan naar de mening van verweerder onvoldoende zekerheid bood. Ook deze omstandigheid kan er dus niet toe leiden dat verweerder van de invordering had moeten afzien. Deze grond kan daarom niet slagen.
12. Eiseres heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verweerder oneigenlijk gebruik ofwel misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de dwangsom in te vorderen. Naar de mening van eiseres is het verweerder er kennelijk niet om te doen de regels te handhaven en herstel van een onrechtmatige toestand na te streven, maar om het innen van extra gelden. Ter zitting is namens eiseres, meer algemeen, nog aangevoerd dat het opvolgend opleggen van steeds hogere dwangsommen en het invorderen van verbeurde dwangsommen voortkomt uit de hetze van verweerder tegen eiseres ([eiseres]) en haar directeur [naam]. Naar de mening van [eiseres]/[naam] gebruikt verweerder zijn bevoegdheid om lasten onder dwangsom op te leggen en de dwangsommen vervolgens in te vorderen dan ook met kwade wil, zodat de uitoefening van deze bevoegdheden niet marginaal, maar vol dient te worden getoetst.
13. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op misbruik van bevoegdheid. Artikel 3:3 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De rechtbank stelt voorop dat een beroep op deze bepaling vol moet worden getoetst. Het enkele gebruik van de bevoegdheden die verweerder zijn gegeven in de Awb leidt er nog niet toe dat sprake is van misbruik. Hiertoe moeten feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit dit kan volgen. In de onderhavige procedure is [eiseres]/[naam] echter blijven steken in algemeenheden en heeft zij/hij geen concrete, objectieve, feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat verweerder op een oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn/haar bevoegdheid tot het invorderen van de verbeurde dwangsom. Het enkele gegeven dat verweerder serieus werk maakt van zijn handhavingsbevoegdheid jegens [eiseres]/[naam] en dat met vasthoudendheid doet, rechtvaardigt niet die conclusie. Deze grond slaagt daarom niet.
14. Uit het voorgaande volgt dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.R. van Es - De Vries en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. E.T. Timmerman-Roosjen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.