ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ1066

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12/1372
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhavingsbesluiten inzake studentenpanden en dwangsommen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2013 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure van een eigenaar van studentenpanden tegen een groot aantal handhavings- en invorderingsbesluiten met betrekking tot achterstallig onderhoud en illegale kamerverhuur. De eiser, een Duitse eigenaar, heeft stelselmatig de ontvangst van besluiten betwist, wat door de rechtbank als ongeloofwaardig werd beschouwd. De rechtbank heeft in enkele zaken inhoudelijk de gronden beoordeeld die onder andere betrekking hadden op de lengte van de begunstigingstermijn, de hoogte van de dwangsom en het vermeende misbruik van handhavingsbevoegdheid door de gemeente.

De rechtbank oordeelde dat de eiser als eigenaar van de panden verantwoordelijk was voor het onderhoud en dat hij de overtredingen had kunnen voorkomen. De opgelegde dwangsom van € 50.000,- werd als redelijk beschouwd, gezien de ernst van de gebreken en de noodzaak om de eiser te bewegen tot naleving van de regelgeving. De rechtbank concludeerde dat de begunstigingstermijn van drie maanden voldoende was, ondanks de grote hoeveelheid gebreken, en dat er geen reden was om aan te nemen dat de handhaving buitenproportioneel was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van eigenaren van onroerend goed en de bevoegdheden van gemeenten om handhavend op te treden bij overtredingen van de bouw- en woningwet.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/1372
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] in Duitsland, eiser
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari, A. Sloeserwij en N. Horning, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht).
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser aangeschreven om voor 1 december 2011 de in de bijlage bij het besluit genoemde maatregelen te treffen aan de woningen [adres], [adres] en [adres] in [woonplaats]. Bij niet-nakoming verbeurt eiser een eenmalige dwangsom van € 50.000,-.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt en hij heeft tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 21 december 2011 afgewezen (procedurenummer SBR 11/3920). Bij besluit van 27 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigden.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De drie woningen aan de [adres], [adres] en [adres], in gebruik als studentenwoningen, zijn kadastraal aangemerkt als één pand, dat ten tijde hier van belang in eigendom was bij eiser. Tijdens inspecties op 11 en 19 juli 2011 door inspecteurs van de gemeentelijke afdeling Toezicht & Handhaving is geconstateerd dat het pand zodanige gebreken vertoont, dat deze niet voldoet aan de toepasselijke eisen van het Bouwbesluit en van de Woningwet. Verweerder is vervolgens handhavend opgetreden door eiser een last op te leggen om de in de bijlage bij het besluit genoemde maatregelen te treffen onder verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- bij niet of onvolledige uitvoering binnen de gestelde termijn. De begunstigingstermijn liep aanvankelijk tot 1 december 2011, echter deze is in verband met de voorlopige voorzieningenprocedure door verweerder verlengd tot 5 januari 2012. Op 26 januari 2012 is het pand opnieuw geïnspecteerd door medewerkers van de afdeling Toezicht & Handhaving. Daarbij is geconstateerd dat geen van de gebreken is verholpen, zodat de dwangsom van rechtswege is verbeurd op 5 januari 2012.
3. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, draagt de eigenaar van een bouwwerk er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Op grond van artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Woningwet. De bedoelde voorschriften zijn neergelegd in het Bouwbesluit.
In artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
4. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat hij ten tijde van het bestreden besluit geen eigenaar meer was van het pand. Eiser heeft de woning verkocht aan zijn vader, [naam]. Op 22 januari 2012 is het koopcontract getekend en op 30 januari 2012 heeft de overdracht bij de notaris plaatsgevonden. Eiser heeft voorts aangevoerd hij nooit de lusten of de lasten van het pand heeft gehad. Het pand is lang geleden op zijn naam gezet, maar [bedrijf] dan wel [naam] was de feitelijke beheerder. Eiser betoogt kennelijk dat hij het niet in zijn macht heeft gehad de overtreding te voorkomen of te beëindigen.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een last onder dwangsom slechts worden opgelegd aan de overtreder. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (ABRS) moet degene die als overtreder kan worden aangemerkt het in zijn macht hebben de overtreding ongedaan te maken. De rechtbank stelt vast dat eiser zowel ten tijde van het opleggen van de primaire last onder dwangsom als op het moment van het verstrijken van de begunstigingstermijn als ten tijde van de controle op 26 januari 2012 – en dus ten tijde van het verbeuren van de dwangsom – eigenaar was van het pand. Als eigenaar had eiser het in zijn macht om de overtreding te voorkomen, zo niet in elk geval ongedaan te maken. Dat het pand na het verbeuren van de dwangsom van eigenaar is gewisseld maakt dat niet anders.
De stelling dat [naam]/ [bedrijf] de feitelijk beheerder van het pand was is niet onderbouwd. Maar, ook als wel zou zijn gebleken dat de feitelijk beheerder van het pand een ander was dan eiser, laat dat onverlet dat eiser als eigenaar van het pand kon worden aangeschreven als overtreder, omdat het ervoor moet worden gehouden dat hij als eigenaar van het pand zeggenschap heeft kunnen uitoefenen over (de wijze van) het beheer van zijn pand en daartoe aanwijzingen kon verstrekken. Dat hij er om hem moverende redenen voor gekozen heeft zich geen feitelijke bemoeienis met het pand te getroosten maakt dat niet anders. Verweerder heeft eiser dan ook op goede gronden aangemerkt als overtreder. De gronden slagen niet.
6. Eiser heeft voorts betwist dat hij de zienswijzebrief van 28 juli 2011 heeft ontvangen. Hij is dus in verband met artikel 4:8 van de Awb niet in de gelegenheid geweest zijn zienswijze te geven. Het is aan verweerder om aan te tonen dat de brief is verzonden, zo stelt eiser.
7. In beginsel is verweerder op grond van artikel 4:8 van de Awb gehouden om eiser in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen over het voornemen om een dwangsom op te leggen. In het geval dat die gelegenheid niet is geboden, dan is volgens vaste jurisprudentie sprake van een gebrek dat in de bezwaarfase kan worden hersteld, onder de voorwaarde dat eiser in bezwaar voldoende gelegenheid krijgt om zijn zienswijze naar voren te brengen. Eiser is in de bezwaarprocedure gehoord. Eiser heeft in zijn beroepschrift en desgevraagd ter zitting geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat hem, ondanks dat hij in bezwaar is gehoord, onvoldoende gelegenheid is geboden om zijn zienswijze omtrent de last naar voren te brengen. Dat betekent dat ook in het geval dat eiser de zienswijzebrief niet zou hebben ontvangen en daardoor sprake zou zijn van een gebrek in het primaire besluit, dat gebrek in de bezwaarprocedure is hersteld. Of de zienswijzebrief van 28 juli 2011 op juiste wijze is verzonden en door eiser is ontvangen kan daardoor in het midden blijven. De grond slaagt niet.
8. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het opleggen van de dwangsom geen enkele zin had. De last strekt tot bescherming van de veiligheid en gezondheid van personen, echter het pand stond leeg en zou worden verkocht aan een investeerder, zodat geen sprake was van een daadwerkelijk gevaar voor veiligheid en gezondheid van personen.
9. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Dat sprake is van strijd met de eisen van het Bouwbesluit is tussen partijen niet in geschil. Het Bouwbesluit maakt geen onderscheid tussen de situatie dat een pand leeg staat en de situatie dat een pand bewoond is. Dat geldt eveneens voor de situatie dat een pand al dan niet te koop staat. Reeds op grond van het gegeven dat sprake was van strijd met de eisen van het Bouwbesluit was verweerder bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder, alvorens hij van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik kon maken, eerst diende na te gaan of de geconstateerde gebreken ook feitelijk gevaar voor veiligheid en gezondheid van personen opleveren. Dat het pand leegstond is daartoe hoe dan ook niet redengevend, omdat dit een momentopname betreft en er eiser feitelijk niets in de weg stond om het pand weer te gaan verhuren. Dat daadwerkelijk sprake was van een ophanden zijnde verkoop aan een investeerder (anders dan [bedrijf] of [naam]) heeft eiser bovendien niet genoegzaam aannemelijk kunnen maken. De grond slaagt niet.
10. Naar het standpunt van eiser is een begunstigingstermijn van drie maanden in dit geval veel te kort, nu sprake is van een grote hoeveelheid aan gebreken die moeten worden hersteld. Nu het pand bovendien te koop stond was gezet en leeg stond, was er geen enkele reden voor een zo korte begunstigingstermijn.
11. Een begunstigingstermijn van drie maanden is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval ruim voldoende, zelfs wanneer sprake is van een groot aantal geconstateerde gebreken zoals hier. Daar komt bij dat de begunstigingstermijn in verband met de gevraagde voorlopige voorziening in bezwaar door verweerder met ruim een maand is verlengd tot 5 januari 2012, zodat de begunstigingstermijn uiteindelijk ruim vier maanden is geweest. In al die tijd heeft eiser geen enkele blijk gegeven van actie op de hem opgedragen punten. Eiser heeft niet met concrete gegevens onderbouwd dat hij niet in staat was om binnen de begunstigingstermijn aan de last te voldoen, en ook anderszins is daarvan niet gebleken. Het gegeven dat eiser in die periode uitsprak voornemens te zijn het pand te verkopen heeft verweerder niet hoeven te brengen tot een langere begunstigingstermijn. De grond slaagt niet.
12. Ook heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de dwangsom te hoog is, nu deze last onder dwangsom een eerste aanschrijving betreft aan eiser en verweerder in het geval van een zogenaamde eerste last tot doorgaans lagere dwangsommen besluit.
De rechtbank overweegt dat de hoogte van de opgelegde dwangsom door de bestuursrechter met terughoudendheid moet worden getoetst. Dwangsommen zijn geen punitieve sancties, maar hebben tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de geldende regelgeving. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daartoe is mede bepalend verweerders toelichting dat door een bouwinspecteur een schatting is gemaakt van de met de aanschrijving voor het gehele pand gemoeide totale herstelkosten van € 40.770,- en dat dit bedrag is verhoogd naar € 50.000,- om van de dwangsom ook daadwerkelijk een financiële prikkel te laten uitgaan. Dat de last onder dwangsom een eerste aanschrijving betreft leidt niet tot een andere conclusie. Het betreft weliswaar één dwangsom, maar feitelijk gaat het om drie woningen, waarbij bovendien sprake was van een grote hoeveelheid gebreken. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de hoogte van de dwangsom in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op € 50.000,- ineens.
13. Tot slot heeft eiser naar voren gebracht dat sprake is van een hetze van verweerder tegen [naam]/ [bedrijf] die zich in dit geval richt tegen eiser, die in deze als een onschuldige derde dient te worden aangemerkt.
14. Eiser betoogt hiermee kennelijk dat verweerder jegens eiser misbruik maakt van zijn handhavingsbevoegdheid dan wel buitenproportioneel jegens hem optreedt. Ook deze beroepsgrond faalt. Niet in geschil is dat het pand een veelheid aan gebreken kent, hetgeen schending oplevert van de toepasselijke bepalingen uit het Bouwbesluit. Dat sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift is dus een gegeven, waaruit volgt dat verweerder niet alleen bevoegd maar in beginsel zelfs gehouden was daartegen op te treden. Verder is hiervoor overwogen dat eiser terecht als overtreder is aangemerkt. Van een “onschuldige derde” is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te oordelen dat de last onder dwangsom enkel, of zelfs mede, aan eiser is opgelegd omdat hij in familierelatie staat tot [naam], uitdrukkelijk nog daargelaten de vraag of van de beweerdelijke hetze jegens [naam] sprake is. Van misbruik van bevoegdheid of schending van enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel is niet gebleken.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.R. van Es-de Vries, en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.