vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/324647 / HA ZA 12-792
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. F.G. Kuiper te Utrecht,
naamloze vennootschap
ASR LEVENSVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A. Gerritsen- Bosselaar te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en ASR genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 augustus 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 22 november 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] heeft met haar levenspartner [A] een hypothecaire geldlening aangevraagd bij de Rabobank in verband met de aankoop van een appartement gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. De Rabobank stelde als voorwaarde voor het verstrekken van de lening dat [eiseres] en [A] een levensverzekering zouden afsluiten.
2.2. [eiseres] en [A] hebben bij ASR een levensverzekering afgesloten met ingang van 1 augustus 2010. In het polisblad is - voor zover relevant - opgenomen dat onmiddellijk na overlijden van de eerste van beide verzekerden het verzekerde overlijdenskapitaal wordt uitgekeerd en dat het verzekerd kapitaal bij het overlijden van de eerste verzekerde op 1 augustus 2010 € 100.000,- bedraagt en maandelijks daalt met een bedrag gelijk aan de daling van de restant schuld van een annuïteitenlening van € 100.000,- op 4%.
2.3. Op de levensverzekering zijn algemene voorwaarden van toepassing. In artikel 6 van deze algemene voorwaarden, welk artikel als onderwerp heeft “Uitsluitingen overlijdensrisico” staat onder meer:
“6.1 Uitsluitingen
Indien ASR Leven overlijdensrisico draagt en zich één van de hierna genoemde gevallen van overlijden voordoet, wordt de waarde van de verzekering uitgekeerd, tenzij de waarde van de verzekering meer is dan het verzekerde bedrag na overlijden. Dan wordt in plaats van de waarde van de verzekering het verzekerd bedrag na overlijden uitgekeerd.
Deze regeling geldt als de verzekerde overlijdt:
(…)
4. Binnen twee jaar na de ingangsdatum van de verzekering, door een eind aan zijn leven te (doen) maken of door een poging daartoe. In de beoordeling van de daad of het overlijden als gevolg daarvan, wordt de geestestoestand, waarin de verzekerde verkeerde buiten beschouwing gelaten, tenzij aan ASR Leven kan worden aangetoond, dat de verzekerde handelde in een vlaag van acute waanzin (bijvoorbeeld ijlkoorts of razernij) of dat zijn overlijden het gevolg was van rechtens geoorloofde euthanasie. ”.
2.4. Op 3 november 2011 tussen 8.30 en 9.00 uur is [A] dood aangetroffen bij de Demkaspoorbrug in Utrecht.
2.5. [eiseres] heeft een “Vragenformulier overlijden” van ASR ingevuld en ondertekend op 18 december 2011. Bij vraag 1 “Was het overlijden van de 1e verzekerde het gevolg van een natuurlijk dood?” heeft zij het vakje voor “Nee” aangekruist. Bij de vervolgvraag om de oorzaak van het overlijden met toedracht te vermelden heeft zij geschreven: “ongeval, aangereden door trein”. In het formulier heeft zij verder bij vraag 9 geschreven dat de politie Utrecht, district Noord, haar de gegevens had verstrekt.
2.6. Via haar tussenpersoon heeft [eiseres] ASR verzocht om tot uitkering onder de polis van de levensverzekering over te gaan.
2.7. In een brief van de Hoofdofficier van Justitie van het Regioparket Utrecht-Lelystad (hierna: de HOvJ) d.d. 27 februari 2012 aan de vader van [eiseres] staat het volgende:
“In reactie op uw brief van 21 januari jl., waarin u namens uw dochter, mevrouw [eiseres], een verzoek doet tot verstrekking van een kopie van het dossier[A], kan ik u als volgt berichten.
Uit uw brief leid ik af dat u het dossier opvraagt ten behoeve van de verzekeringsmaatschappij ASR in verband met de uitkering van een levensverzekering.
Bij de beoordeling van uw verzoek heb ik de “Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden” van het College van procureurs-generaal in aanmerking genomen. Op basis van deze Aanwijzing kan ik u voor dit doel geen stukken uit het dossier niet-natuurlijk overlijden verstrekken en zal ik derhalve niet aan uw verzoek om een kopie van het proces-verbaal te ontvangen tegemoet komen.
U geeft in uw brief aan dat het voor de verzekeraar van belang is te weten waardoor de heer [A] om het leven is gekomen. Ten behoeve van de informatieverstrekking aan de verzekeraar kan ik u hierbij schriftelijk het volgende laten weten. De betrokkenheid van het openbaar ministerie bij het onderzoek naar het overlijden van de heer [A] is primair gericht op de vraag of er sprake was van een misdrijf. Het openbaar ministerie heeft op basis van het onderzoek vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake was van een misdrijf. Met de uitsluiting van een misdrijf is het onderzoek van het openbaar ministerie afgerond. Omdat ten aanzien van de doodsoorzaak uit het onderzoek aanwijzingen naar voren komen die passen bij een suïcide is het zeer waarschijnlijk dat de heer [A] door zelfdoding op het spoor om het leven gekomen.”.
Via de tussenpersoon is deze brief doorgestuurd naar ASR.
2.8. ASR heeft vervolgens bij brief d.d. 12 maart 2012 aan [eiseres] het volgende geschreven:
“(…)
Op verzoek van uw tussenpersoon de Hypotheekshop hebben wij het verzoek gekregen om de polis onder het contractnummer 70540461 uit te keren.
Op grond van de brief van de Hoofdofficier van Justitie kunnen wij hier helaas niet aan voldoen. Uit deze verklaring blijkt dat uit onderzoek van de doodsoorzaak aanwijzingen naar voren komen die passen bij zelfdoding.
Overlijden door zelfdoding binnen 2 jaar van het sluiten van een levensverzekering is conform de verzekeringsvoorwaarden uitgesloten.
Het spijt ons u niet anders te kunnen berichten.
(…)”
2.9. In reactie op deze afwijzing heeft de advocaat van [eiseres] ASR een brief gestuurd d.d. 26 april 2012. Zeer kort weergegeven wordt in deze brief gesteld dat:
• het aan ASR is feiten en omstandigheden te bewijzen die tot de eensluidende conclusie leiden dat [A] ten gevolge van zelfdoding om het leven is gekomen,
• ASR dat bewijs niet heeft geleverd,
• de doodsoorzaak op geen enkele wijze boven redelijke twijfel is vastgesteld,
• ASR moet overgaan tot uitkering op basis van de levensverzekering.
2.10. ASR is niet tot uitkering overgegaan en [eiseres] heeft haar vervolgens in deze procedure gedagvaard op 15 mei 2012.
2.11. ASR heeft de HOvJ bij brief van 22 juni 2012 verzocht om inzage in het dossier van het overlijden van [A] of verstrekking van een kopie daarvan. Deze verzoeken zijn bij brief van 1 augustus 2012 afgewezen.
2.12. Bij brief van 25 juni 2012 heeft ASR een schriftelijk informatieverzoek ingediend bij NS Klantenservice. Dit verzoek is doorgestuurd naar en beantwoord door het Korps landelijke politiediensten (hierna: KLPD) bij brief van 20 juli 2012. In deze brief staat:
“(…) Uw verzoek betreft het opvragen van nadere informatie naar aanleiding van een spoorwegincident dd. 03 november 2011 te Utrecht waarbij Dhr. [A] met geboortedatum 19-02-1979 om het leven is gekomen.
(…)
Met betrekking tot de beslissing op uw verzoek kan ik u het volgende mededelen.
De aanleiding van uw verzoek is van financiële aard met als doel in rechte voor uw belang op te kunnen komen. Na intern overleg is besloten aan uw verzoek zeer beperkt tegemoet te komen, hierbij is een inhoudelijke afweging gemaakt tussen uw belang en dat van betrokkene inzake de bescherming van gegevens van overleden personen. Ik kan de inhoudelijke reactie van het Openbaar Ministerie bevestigen gelet op de bevindingen uit de dossier. Inhoudelijke onderzoeksgegevens worden niet verstrekt.
(…)”I
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert samengevat - veroordeling van ASR tot betaling van € 97.787,61, vermeerderd met rente en kosten.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Partijen voeren vooral debat over de vraag of ASR een beroep toekomt op artikel 6 lid 1 sub 4 van de algemene voorwaarden (hierna: de Uitsluitingsbepaling).
Voor het geval deze vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, voert [eiseres] ook aan dat zij bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet heeft hoeven begrijpen dat bij zelfdoding van één van de verzekerden er op grond van de Uitsluitingsbepaling geen enkel bedrag zou worden uitgekeerd. Zij doet een beroep op artikel 6: 238 lid 2 BW, de contra proferentem regel, inhoudende dat in het kader van een overeenkomst met een consument bij twijfel over de betekenis van een beding in algemene voorwaarden de voor de consument gunstige uitleg prevaleert.
ASR stelt dat uit de Uitsluitingsbepaling duidelijk blijkt dat in een geval van zelfdoding de waarde van de verzekering wordt uitgekeerd in plaats van het verzekerd bedrag, tenzij deze waarde hoger is dan het verzekerd bedrag maar dat is hier niet aan de orde. Volgens ASR bedroeg de waarde van de verzekering, die bij een risicoverzekering als deze bestaat uit de betaalde premie, op 3 november 2011 € 67,14. ASR heeft bij conclusie van antwoord toegezegd dit bedrag vermeerderd met rente na afloop van deze procedure aan [eiseres] te zullen betalen.
4.2. De rechtbank zal dit verweer eerst beoordelen. [eiseres] stelt terecht dat uit de tekst van de Uitsluitingsbepaling blijkt dat in geval van zelfdoding van één van de verzekerden er wel een uitkering volgt. In die zin is het niet juist dat ASR niets heeft uitgekeerd. Maar de rechtbank is verder van oordeel dat de Uitsluitingsbepaling niet onduidelijk of voor verschillende uitleg vatbaar is. Als zich een geval voordoet als beschreven in de Uitsluitingsbepaling onder 4 wordt “de waarde van de verzekering uitgekeerd, tenzij de waarde van de verzekering meer is dan het verzekerde bedrag na overlijden”. [eiseres] betwist niet dat op 3 november 2011 de waarde van de verzekering lager was dan het verzekerd bedrag. Dat betekent dat bij een terecht beroep van ASR op de Uitsluitingsbepaling [eiseres] slechts aanspraak kan maken op de waarde van de verzekering.
4.3. Wat betreft het beroep van ASR op de Uitsluitingsbepaling overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat ASR vanwege het overlijden van [A] op basis van de afgesloten levensverzekering in beginsel gehouden is het verzekerd bedrag uit te keren, maar dat dit niet het geval is als zij een terecht beroep doet op de Uitsluitingsbepaling. Ook is niet in geschil dat het aan ASR is om te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat er sprake is van een situatie die onder de Uitsluitingsbepaling valt.
4.4. Uit het onderzoek van het Openbaar Ministerie zijn geen aanwijzingen voor een misdrijf naar voren gekomen. ASR stelt zich op het standpunt dat zelfdoding de meest waarschijnlijke doodsoorzaak is. De door [eiseres] geopperde mogelijkheden van een ongeluk of een medische oorzaak acht ASR onwaarschijnlijk. ASR baseert haar standpunt vooral op de brief van de HOvJ (zie 2.7) en de brief van de KLPD (zie 2.12).
Volgens [eiseres] staat de doodsoorzaak niet vast en komen de gevolgen daarvan voor risico van ASR. Zij stelt dat bij een wandeling langs het spoor een aanrijding met een trein ook goed mogelijk is als gevolg van een ongeluk of lichamelijk onwel worden.
4.5. De rechtbank overweegt het volgende. Als in dit geval de doodsoorzaak niet met 100% zekerheid valt vast te stellen, betekent dat niet zonder meer dat een beroep van ASR op de Uitsluitingsbepaling niet mogelijk is. Een beroep op de Uitsluitingsbepaling kan ook terecht zijn als voldoende aannemelijk is dat zelfdoding in de zin van deze bepaling de meest waarschijnlijke doodsoorzaak is. Als meerdere doodsoorzaken mogelijk zijn en niet voldoende overtuigend zelfdoding als meest waarschijnlijke doodsoorzaak kan worden beschouwd, komt deze onzekerheid voor risico van ASR en komt haar geen beroep op de Uitsluitingsbepaling toe. Voor de vraag of zelfdoding de meest waarschijnlijke doodsoorzaak is dan wel of een voorshands vermoeden daarvan met de mogelijkheid van tegenbewijs aan de orde is, is een beoordeling van alle omstandigheden van het geval nodig.
4.6. Uit de stukken in het dossier en hetgeen tijdens de comparitie is besproken is het de rechtbank duidelijk geworden dat beide partijen maar over summiere informatie beschikken inzake het overlijden van [A]. De volgende feiten en omstandigheden, die niet in geschil zijn, zijn naar voren gekomen:
• Er heeft geen obductie plaatsgevonden.
• De politie heeft na het overlijden van [A] verteld dat hij bij de Demkaspoorbrug was gevonden, dat zich geen getuigen hadden gemeld en dat geen machinist iets had gemerkt. Ook is door de politie verteld dat [A] niet toonbaar was.
• [A] was de betreffende avond alleen gaan wandelen wat hij vaker deed. Hij wandelde vaak in de buurt van de Demkaspoorbrug. Hij hield van het geweld van de treinen en genoot van de wind.
• Het is mogelijk om binnen de hekken rondom het spoor bij de Demkaspoorbrug te komen, door over de deur in het hek te reiken en zo met de klink aan de binnenkant de deur te openen. Niet bekend is of [A] bij zijn wandelingen ook binnen de hekken naar het spoor ging.
• [A] had een baan. Er zijn geen tekenen van depressiviteit of suïcidale gedachten opgemerkt. Er is geen afscheidsbrief gevonden.
4.7. Het standpunt van ASR berust begrijpelijkerwijs op het oordeel van de HOvJ, dat uit het onderzoek aanwijzingen naar voren zijn gekomen die passen bij suïcide zodat het zeer waarschijnlijk is dat [A] door zelfdoding op het spoor om het leven is gekomen. De KLPD heeft dit oordeel van de HOvJ bevestigd. Het probleem voor de rechtbank is, dat dit oordeel niet toetsbaar is nu de onderliggende onderzoeksbevindingen niet bekend zijn. Zonder deze bevindingen zal de beoordeling van de stellingen van partijen in deze zaak een zeker abstract karakter hebben.
In het kader van een goede rechtspleging is waarheidsvinding van groot belang. Bij de beoordeling door de rechtbank moeten dan ook zoveel als mogelijk relevante feiten en omstandigheden betrokken worden. Voor beide partijen is een zo volledig mogelijke beoordeling van belang. Tijdens de comparitie is de rechtbank gebleken dat het al dan niet ontvangen van de uitkering uit de levensverzekering doorslaggevend kan zijn voor de vraag of [eiseres] in het appartement dat zij met [A] heeft gekocht kan blijven wonen. Haar belang bij deze procedure strekt daarmee verder dan enkel een financieel belang. Zij heeft momenteel een afspraak met de Rabobank wat betreft de financiële lasten uit de hypotheek in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Voor ASR is van belang te weten of zij terecht of onterecht [eiseres] de uitkering uit de levensverzekering heeft geweigerd.
Nu het is duidelijk is dat voor de beoordeling relevante informatie ontbreekt en de rechtbank geen andere mogelijkheid ziet om deze informatie te verkrijgen, acht de rechtbank het noodzakelijk het Openbaar Ministerie op grond van artikel 42 lid 2 Rv te verzoeken de bescheiden waarover het beschikt, te weten stukken inzake het onderzoek naar het overlijden van [A], in deze procedure in te brengen.
4.8. De rechtbank overweegt hierbij nog het volgende. De HOvJ heeft bij de beoordeling van het verzoek van de vader van [eiseres] de “Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden” van het College van procureurs-generaal (hierna: de Aanwijzing) in aanmerking genomen. Het gaat in de Aanwijzing om “strafvorderlijke gegevens” als gedefinieerd in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjgs). Deze definitie luidt: gegevens over een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het Openbaar Ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt. Nu uit het politieonderzoek geen aanwijzingen voor een misdrijf zijn gebleken vraagt de rechtbank zich af of de Aanwijzing wel van toepassing is. Dit temeer omdat in hoofdstuk IX van de Aanwijzing in paragraaf 6 met als onderwerp “Inzageverzoeken ten aanzien van gegevens van overledenen” staat dat gegevens van overledenen strafvorderlijke gegevens noch persoonsgegevens zijn. In deze paragraaf staat verder dat verstrekking van informatie mogelijk is als dit noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening en dat in ieder geval in zijn algemeenheid tot de taak van het Openbaar Ministerie kan worden gerekend zo open mogelijk te zijn naar nabestaanden.
4.9. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie verzoeken binnen vier weken bij schriftelijk bericht te antwoorden op het verzoek. Na ontvangst van dit bericht zal de griffier dit deponeren ter griffie en een afschrift aan partijen doen toekomen. Vervolgens zullen partijen, eerst [eiseres] en daarna ASR, zich bij akte mogen uitlaten over het bericht van het Openbaar Ministerie.
4.10. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verzoekt het Openbaar Ministerie de bescheiden waarover het beschikt, te weten stukken inzake het onderzoek naar het overlijden van [A], in deze procedure in te brengen, door deze bij schriftelijk bericht in te leveren ter griffie van deze rechtbank uiterlijk op woensdag 3 april 2013,
5.2. draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis toe te zenden aan het Openbaar Ministerie, in deze aan de Hoofdofficier van Justitie van het Regioparket Utrecht-Lelystad,
5.3. draagt de griffier op om na ontvangst van het bericht van het Openbaar Ministerie dit te deponeren ter griffie en een afschrift van het bericht aan partijen te doen toekomen,
5.4. draagt de griffier op na het opmaken van de akte van depot de zaak op een termijn van vier weken weer op de rol te plaatsen voor het nemen van een akte na bericht van het Openbaar Ministerie aan de zijde van [eiseres] en om partijen daarvan bericht te doen,
5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Eelkema en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.