ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ5898

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
UTR 13-1224
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang te Almere

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 maart 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de bouw van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang op het perceel Edelhertweg 3 te Almere. Verzoeker, eigenaar van een aangrenzend perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij meent dat de bouw in strijd is met de Bouwverordening en dat er onvoldoende afstand tot de perceelsgrens wordt gehouden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder een aanvraag voor de omgevingsvergunning heeft ingediend en dat het bouwplan in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, ondanks dat het de maximale goothoogte overschrijdt. De rechter oordeelt dat de gemeente in redelijkheid een ontheffing heeft kunnen verlenen voor deze overschrijding, omdat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wegen dan die van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel van verzoeker verworpen, omdat de relevante tekening en toezeggingen dateren van vóór de vaststelling van het bestemmingsplan.

Verder heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het parkeren in overeenstemming is met de bestemmingsplanvoorschriften, aangezien er een overeenkomst is tussen de vergunninghouder en de gemeente over de realisatie van parkeerplaatsen in de nabijheid van het bouwplan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen strijd is met de Bouwverordening en dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1224
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 maart 2013 in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonp[woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. D.H. Sloof)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C. Haan).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Happy Kids, gevestigd te Almere, vergunninghouder
(gemachtigde: Y. Oglakci-Dagan).
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang en een erf- of perceelsafscheiding op het perceel Edelhertweg 3 te Almere (hierna: het perceel).
Verzoeker en zijn echtgenote, [A], hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de zijde van verzoeker is voorts verschenen zijn echtgenote, [A]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Van de zijde van vergunninghouder zijn voorts verschenen [B], [C] en [D].
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op 2 oktober 2012 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Het plan voorziet in het nieuw plaatsen van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang en een erf- of perceelsafscheiding. Verzoeker is mede-eigenaar van het perceel Antilopestraat 14 en 16 met daarop gelegen een woning en een bedrijfspand, gelegen achter het perceel.
3. De voorzieningenrechter stelt vast en tussen partijen is niet in geschil dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Faunabuurt” op het perceel de bestemming “bedrijven” rust.
4. Verzoeker heeft allereerst betoogd dat verweerder heeft toegezegd dat de afstand van de bebouwing tot de perceelsgrens aan weerszijden minimaal 8 meter moet bedragen. In het onderhavige geval zal op een afstand van 3 meter van – en aldus te dicht op – de perceelsgrens worden gebouwd. Ter onderbouwing heeft verzoeker een faxbericht van
22 maart 2000 overgelegd van een medewerker van verweerder aan verzoeker, met daarbij gevoegd een tekening. Op de tekening zijn onder meer op de percelen van vergunninghouder en verzoeker bouwvlakken ingetekend, staat bij het bouwvlak op het perceel van vergunninghouder aan de zijde van verzoekers perceel handmatig ‘rooilijn’ genoteerd en is bij een bouwvlak aan de overzijde van het Zebrapad ten aanzien van de afstand tussen bouwplan en perceelsgrens handmatig en getypt ‘8 meter’ aangegeven. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de betreffende tekening als uitgangspunt is gebruikt door verweerder en verzoeker ten tijde van de aankoop van het perceel door verzoeker en zijn echtgenote en de bouw van hun woning/bedrijfspand begin 1999. Ter onderbouwing heeft verzoeker een drietal ondertekende verklaringen van de bewoners van [adres], [adres] en [adres] te [woonplaats], die het betoog van verzoeker bevestigen.
5. Dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter merkt hetgeen verzoeker heeft aangevoerd aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Uitgaande van de juistheid van de stelling dat de bij het faxbericht van 22 maart 2000 gevoegde tekening reeds bestond ten tijde van de aankoop van het perceel door verzoeker begin 1999, stelt de voorzieningenrechter vast dat deze dateert van vóór de datum waarop het geldende bestemmingsplan is vastgesteld, te weten op 30 september 1999. Op de daarbij behorende plankaart is ter zake van het perceel geen bouwvlak opgenomen. Nu het bestemmingsplan evenmin op andere wijze een minimale afstand van de bebouwing tot de perceelsgrenzen bepaalt, zou op het perceel zelfs tot op de erfgrens mogen worden gebouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verder aangegeven dat er bij het opstellen van het geldende bestemmingsplan – in tegenstelling tot het voorheen geldende plan – bewust voor is gekozen de aanvullende werking van de Bouwverordening ten aanzien van de onderwerpen van stedenbouwkundige aard (met uitzondering van een aantal hier niet relevante onderwerpen) buiten toepassing te laten. Dit is expliciet verwoord in artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter stelt vast dat – gelet hierop – ook de in de Bouwverordening vervatte regels ten aanzien van rooilijnen ten tijde van de onderhavige aanvraag en vergunningverlening niet meer van toepassing waren. Bij het opstellen van het bestemmingsplan heeft verweerder reeds een belangenafweging gemaakt ten aanzien van alle binnen het plangebied vallende percelen. Het komt voor rekening en risico van verzoeker dat hij – mocht hij het niet eens zijn geweest met hetgeen daarin (niet) is bepaald – daartegen niet is opgekomen. Daargelaten of op grond van het door verzoeker gestelde feitencomplex sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging die bij verzoeker gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt, stelt de voorzieningenrechter dan ook vast dat reeds met de vaststelling van het geldende bestemmingsplan nadien verzoeker geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel meer toekomt.
6. Niet in geschil is dat gelet op artikel 8, onder B, aanhef en onder 3, sub a, van de planvoorschriften voor het perceel een maximale goothoogte geldt van 6 meter, dat het bouwplan die maximale hoogte met 0,6 meter overschrijdt en dus tot in zoverre met het bestemmingsplan in strijd is. Om verwezenlijking van het plan mogelijk te maken heeft verweerder bij het bestreden besluit aan vergunninghouder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo, in samenhang met artikel 12, aanhef en onder het eerste lid, van de planvoorschriften vergunning verleend. Dit laatste artikellid bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de voorschriften, mits daarvoor geen belangen van derden onevenredig worden geschaad, ten behoeve van het afwijken van de voorgeschreven minimum en maximum maten met niet meer dan 10%, voor zover in deze voorschriften geen bijzondere vrijstellingsbevoegdheden zijn opgenomen. Niet in geschil is dat verweerder in het onderhavige geval bevoegd was een zogenaamde binnenplanse ontheffing te verlenen voor de overschrijding van de goothoogte. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Verzoeker heeft in dat kader betoogd dat zijn woongenot en privacy wordt verminderd, doordat er op een afstand van 3 meter van de erfgrens een gebouw van meer dan 6 meter hoog wordt gerealiseerd.
7. Dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het bouwplan tot een zodanige verstoring leidt dat deze onevenredige hinder voor verzoeker oplevert. Hiertoe wordt overwogen dat de ontheffing slechts ziet op een overschrijding van de goothoogte met 0,6 meter. Zoals reeds onder 5 is overwogen is het bouwplan voor wat betreft de afstand van de bebouwing tot de perceelsgrens van verzoeker (van 3 meter) immers in overeenstemming met het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het belang van vergunninghouder in het onderhavige geval dan ook mogen laten prevaleren boven het belang van verzoeker en heeft hij in redelijkheid van de ontheffingsbevoegdheid gebruik kunnen maken.
8. Verzoeker heeft voorts betoogd dat bij de ontwikkeling van het gebied duidelijk is besproken dat een ieder moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. De voor het plan noodzakelijke parkeerplaatsen worden echter aan de overzijde van Edelhertweg en dus niet op eigen terrein gerealiseerd. Dat dit op openbaar groen gebeurt, acht verzoeker eveneens bezwaarlijk.
9. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Almere 2012 (hierna: de Bouwverordening), kan de voorzieningenrechter hem daarin niet volgen. Dit artikellid bepaalt dat, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat voornoemd artikellid niet van toepassing is, nu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening. Dit artikellid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is, indien bij gemeentelijke gronduitgifte, dan wel anderszins uit overeenkomst voortvloeiend, is voorzien in de realisering van parkeerplaatsen van gemeentewege. Ter onderbouwing heeft verweerder ter zitting een overeenkomst tussen vergunninghouder en de gemeente Almere overgelegd, ter zake van de koop van het perceel door vergunninghouder. Uit artikel 5 van die overeenkomst volgt dat vergunninghouder en de gemeente een specifieke, door de gemeente berekende, parkeernormering voor het kinderdagverblijf enerzijds en de buitenschoolse opvang anderzijds zijn overeengekomen. Ze zijn overeengekomen dat de gemeente 14 parkeerplaatsen in het aangrenzende openbaar gebied zal realiseren en in stand zal houden ten behoeve van het bouwplan. De reden dat vergunninghouder door verweerder niet verplicht is op eigen terrein parkeergelegenheid te creëren is gelegen in het feit dat zich onder een gedeelte van het perceel een archeologische vindplaats bevindt, waarop verweerder geen bebouwing, maar ook geen parkeerplaatsen wil laten realiseren.
De gemachtigde van verweerder heeft verder gewezen op een bij het bestreden besluit behorend inrichtingsplan, waarop de te realiseren parkeerplaatsen staan ingetekend. De parkeerplaatsen zijn voorzien op percelen met de bestemming “groen”, welke bestemming blijkens artikel 10, onder A, van de planvoorschriften ondergeschikt parkeren toelaat. Gelet op gehele groen in directe omgeving van het perceel kan het onderhavige parkeren als ondergeschikt worden aangemerkt, aldus de gemachtigde. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening – gelet op hetgeen in voornoemde koopovereenkomst is afgesproken – niet van toepassing is. Het standpunt van verweerder dat het parkeren in overeenstemming is met de bestemming “groen”, kan voorzieningenrechter eveneens volgen. Daarbij geeft de voorzieningenrechter verweerder in overweging in de beslissing op bezwaar specifieker te overwegen waar de grens ligt voor de ondergeschiktheid van het parkeren aan het groen, zodat daar voor alle partijen meer duidelijkheid over bestaat. Geconcludeerd kan worden dat niet gebleken is van strijd met de Bouwverordening.
10. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat het bouwplan voor wat betreft het parkeren in strijd is met artikel 8, onder A.2., aanhef en onder sub f, van de planvoorschriften, kan de voorzieningenrechter hem daarin evenmin volgen. Deze bepaling maakt onderdeel uit van beschrijving in hoofdlijnen en bepaalt – onder meer – dat het parkeren uitsluitend op eigen erf dient plaats te vinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat daarvan blijkens de bepaling kan worden afgeweken voor het bouwperceel aan de Edelhertweg, van welke afwijkingsbevoegdheid gebruik is gemaakt. De voorzieningenrechter stelt vast dat het perceel onderdeel uitmaakt van het in het artikel genoemde bouwperceel aan de Edelhertweg, zodat verweerder in beginsel bevoegd was van de afwijkingsmogelijkheid gebruik te maken. In hetgeen door verzoeker is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter voorts geen aanknopingspunten om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
11. In vervolg op hetgeen onder 9 en 10 is overwogen merkt de rechtbank op dat het bestreden besluit niets dan wel onvoldoende van hetgeen door de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren is gebracht vermeldt, zodat daaraan een motiveringsgebrek kleeft. Deze zijn echter niet van zodanige aard dat deze in de heroverweging niet kunnen worden hersteld. Het ligt op de weg van verweerder daarvoor bij het opstellen van de beslissing op bezwaar zorg te dragen.
12. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen grond om aan te nemen dat het bestreden besluit in de bezwaarprocedure niet in stand zal blijven. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.J. van Niejenhuis-Baijens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.