RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
kantonrechter
zitting houdend te Utrecht
zaaknummer: 851954 UV EXPL 13-51 MT(4253)
Kort geding vonnis van 1 maart 2013
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. J. de Haan,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.A. Kerkhof.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [A] (verder: [A]) drijft de onderneming [onderneming] B.V. (verder: [onderneming]) in de vorm van een besloten vennootschap. Met ingang van 23 september 2010 drijft hij tevens de onderneming [gedaagde] in de vorm van een besloten vennootschap.
2.2. [eiser] is op 5 juli 2007 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [onderneming] in de functie van vakkenvuller.
2.3. Bij brief van 2 december 2010 heeft [B] namens [onderneming] het volgende aan [eiser] geschreven:
“(…)
Naar aanleiding van ons gesprek op dinsdag 30-12-2010 (kantonrechter red. moet zijn 30-11-2010) sturen wij u deze brief.
In dit gesprek is wederom uw gedrag besproken, waarbij uw gedrag op maandag 22-11-2010 door ons beiden als absoluut ontoelaatbaar is betiteld.
U heeft op maandag 22-11-2010 een kaderlid, die bij ons een leidinggevende functie heeft, met lichamelijk geweld bedreigd.
Wij zien ons dan ook genoodzaakt het dienstverband met onmiddellijke ingang te beëindigen. Dit houdt in dat maandag 22-11-2010 uw laatste werkdag bij [onderneming] is geweest.
(…)”
2.4. Nadien heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [A], [eiser] en de broer van [eiser].
2.5. Naar aanleiding van dit gesprek is [eiser] met ingang van 24 januari 2011, eveneens in de functie van vakkenvuller, werkzaamheden gaan verrichten voor [gedaagde]
Zijn laatstgenoten salaris bedraagt € 5,40 bruto per uur te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag.
2.6. Medio augustus/september 2012 ontstond een conflict op de werkvloer waarna [eiser] zich op 5 september 2012 heeft ziek gemeld.
2.7. Op 17 september 2012 is [eiser] bij de bedrijfsarts geweest. In het verslag van dat bezoek beschrijft de bedrijfsarts dat de klachten voortkomen uit het ontstane arbeidsconflict en hij adviseert partijen in gesprek te gaan om dit conflict op te lossen.
2.8. Op 3 oktober 2012 heeft een gesprek tussen [A], [B], leidinggevende van [eiser], en [eiser] plaatsgevonden onder begeleiding van een mediator, [C].
2.9. In de brief van diezelfde datum naar aanleiding van voormeld mediationgesprek heeft [A] aan [eiser] meegedeeld dat op verzoek van [eiser] zijn huidige contract van 40 uur per week naar 26 uur per week wordt teruggebracht met ingang van 4 oktober 2012. [gedaagde] heeft zich in die brief daarnaast op het standpunt gesteld dat het dienstverband van rechtswege eindigt op 23 januari 2013.
2.10. [eiser] heeft het standpunt van [gedaagde] dat de arbeidsovereenkomst op 23 januari 2013 van rechtswege eindigt weersproken bij brief van zijn gemachtigde van 4 oktober 2012. In die brief heeft [eiser] aangegeven graag weer aan het werk te willen gaan en akkoord te gaan met de contractswijziging inhoudende dat hij 26 uur per week gaat werken. Ook heeft hij meegedeeld zich beschikbaar te houden voor het verrichten van arbeid en aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon.
2.11. [gedaagde] heeft vanaf 24 januari 2013 het loon en de vakantiebijslag niet meer betaald.
3.1. [eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] bij wege van voorlopige voorziening om:
- [eiser] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis in staat te stellen de werkzaamheden op de gebruikelijke wijze te hervatten, primair voor de duur van 40 uur per week en subsidiair voor de duur van 26 uur per week;
- aan [eiser] te betalen op de gebruikelijke wijze en op de gebruikelijke tijdstippen:
a. het loon over de periode vanaf 24 januari 2013 tot de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met 8 % vakantiebijslag;
b. te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
c. de totaal som te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen.
- [eiser] te veroordelen in de kosten van de procedure, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot de voldoening.
3.2. Ter onderbouwing van de vordering stelt [eiser] dat [eiser] een arbeidsovereenkomst heeft voor onbepaalde tijd die nog steeds voortduurt nu deze niet op rechtsgeldige wijze is geëindigd. Hij stelt dat de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst die hij is aangegaan met [onderneming] nog steeds van kracht is. Hij beroept zich op opvolgend werkgeverschap tussen [onderneming] en [gedaagde] als bedoeld artikel 7:668a lid 2 BW. Tot slot stelt [eiser] dat hij sinds de indiensttreding bij [gedaagde] op 24 januari 2011 vier opvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, ieder voor de duur van een half jaar, heeft gehad en de laatst aangegane overeenkomst op grond van artikel 7:668a lid 2 BW geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
Ten aanzien van de omvang van de arbeid stelt [eiser] dat de tussen partijen overeengekomen teruggang in uren van 40 uur naar 26 uur per week tijdelijk was.
3.3. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de inhoud daarvan zal hierna - voor zover van belang - worden ingegaan.
4.1. Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door [eiser] wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen.
Beoordeeld dient dus te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de arbeidsovereenkomst op 23 januari 2013 niet van rechtswege is geëindigd.
Arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd?
4.2. [eiser] heeft gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst aangegaan voor onbepaalde tijd bij [onderneming] nog steeds van kracht is.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] op staande voet is ontslagen bij [onderneming] en dat [A] die inmiddels ook de onderneming [gedaagde] dreef [eiser] nog een tweede kans wilde bieden. [A] heeft [eiser] een (schriftelijke) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een half jaar bij [gedaagde] aangeboden welke overeenkomst door [eiser] op 23 januari 2011 is ondertekend. Ter zitting heeft [A] desgevraagd nader toegelicht dat na het onder 2.4. vermelde gesprek partijen zijn overeengekomen dat het ontslag op staande voet zou worden ingetrokken en de arbeidsovereenkomst tussen [onderneming] en [eiser] met wederzijds goedvinden zou worden beëindigd. Daarbij zou [eiser] in dienst treden van [gedaagde], voor bepaalde tijd, aldus [A].
4.3. De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn betoog dat zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [onderneming] nog van kracht is. Daargelaten de discussie tussen partijen omtrent de aanleiding voor het ontslag op staande voet, is de kantonrechter in ieder geval van oordeel dat aannemelijk is gemaakt door [gedaagde] dat die arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wederzijds goedvinden is beëindigd.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar verweer de ondertekende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij [gedaagde] overgelegd, die door [eiser] onvoldoende gemotiveerd is betwist. De enkele aangegeven twijfel van [eiser] of hij dit document heeft ondertekend is onvoldoende.
Verder heeft [A] ter zitting verklaard dat het zijn bedoeling is geweest, alle belangen afwegende, “met zijn hand over zijn hart te strijken” en [eiser] een tweede kans te bieden naar aanleiding van het gesprek dat hij met [eiser] en diens broer heeft gevoerd.
[eiser] heeft aan dit gesprek of de periode liggend tussen het feitelijk stoppen van de werkzaamheden bij [onderneming] en de aanvang van de werkzaamheden bij [gedaagde] geen andere lezing gegeven. Hij heeft enkel aangegeven dat hij ervan uit ging dat hij op grond van zijn onbepaalde tijd contract bij [gedaagde] aan de slag zou gaan, zonder te specificeren welke feiten of omstandigheden aan die aanname ten grondslag lagen.
Aldus acht de kantonrechter de geschetste feiten door [A] in hoge mate aannemelijk en gaat er aldus van uit dat [eiser] op 23 januari 2011 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan met [gedaagde], die eraan in de weg staat dat de arbeidsovereenkomst met [onderneming] voor onbepaalde tijd doorliep. Immers, niet alleen de werkzaamheden bij beide supermarkten waren hetzelfde, maar ook de overeengekomen omvang daarvan van 40 uur per week was gelijk, zodat deze overeenkomsten niet naast elkaar hebben kunnen bestaan.
4.4. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn conclusie dat hij in dienst is van [gedaagde] voor onbepaalde tijd zich beroepen op opvolgend werkgeverschap tussen [onderneming] en [gedaagde] en verwezen naar artikel 7:668a BW. Artikel 7:668a BW bepaalt dat ingeval van opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die een periode van 36 maanden hebben overschreden dan wel ingeval sprake is van meer dan drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, de laatst aangegane arbeidsovereenkomst wordt geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.5. De kantonrechter stelt voorop dat een werknemer die eerst in dienst was van een werkgever voor onbepaalde tijd en vervolgens voor bepaalde tijd niet de bescherming die hij onder zijn overeenkomst voor onbepaalde tijd genoot, kan worden ontnomen. Aldus is op grond van artikel 7:667 lid 4 BW in de daar genoemde gevallen opzegging door de werkgever vereist. Dit artikel is ook van toepassing voor zover sprake is van verschillende werkgevers die redelijkerwijze als elkaars opvolgers dienen te worden beschouwd. Daarnaast is het zo dat als aan de vereisten van 7:668a lid 1 en 2 BW is voldaan, zelfs een nieuwe overeenkomst voor onbepaalde tijd bij de opvolgend werkgever is ontstaan. In dit kader is van belang dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd ingeval van opvolging van werkgevers meetelt in de in artikel 7:668a lid 2 juncto lid 1 BW beschreven reeks.
4.6. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] redelijkerwijze geacht moet worden ten aanzien van de verrichte werkzaamheden de opvolger te zijn van [onderneming].
4.7. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 11 mei 2012 (LJN: BV 9603), volgt dat bij de uitleg van art. 7:668a lid 2 BW aansluiting dient te worden gezocht bij de maatstaf die de Hoge Raad in zijn arrest van 24 oktober 1986 (LJN: AC 9537) heeft ontwikkeld met het oog op de beantwoording van de vraag, kort gezegd, of een proeftijdbeding rechtsgeldig is in geval van rechtsopvolging aan de zijde van de werkgever. Dit betekent dat aan de eis dat de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht moet worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de vorige werkgever te zijn, in de regel is voldaan indien enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.
4.8. Gebleken is dat [eiser] dezelfde werkzaamheden heeft verricht bij [gedaagde] als bij [onderneming], welke werkzaamheden aldus van hem dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eisten. Daarbij is het zo dat in de persoon van [A] tussen [gedaagde] en [onderneming] zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van de ervaringen met [eiser] verkregen inzicht in de hoedanigheden en geschiktheid van [eiser] in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan [gedaagde]. Immers, het is juist [A] geweest die, op grond van zijn ervaringen met [eiser] inzicht heeft verkregen in diens hoedanigheden en geschiktheid en vervolgens uiteindelijk de beslissing heeft genomen [eiser] een zogenaamde tweede kans te bieden bij zijn andere onderneming. In die omstandigheden is het verkregen inzicht toe te rekenen aan [gedaagde].
De door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden die erop neerkomen dat sprake is van een andere winkel met ander beleid en andere klanten is in het voormelde kader niet relevant. Aldus wordt [gedaagde] geacht redelijkerwijs de opvolger van [onderneming] te zijn.
4.9. Ten aanzien van de reeks arbeidsovereenkomsten van [eiser] bij beide supermarkten overweegt de kantonrechter als volgt. [eiser] heeft ten eerste een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gehad bij [onderneming], die is geëindigd per 1 december 2010. Met ingang van 24 januari 2011 is [eiser] op grond van een tweede overeenkomst voor bepaalde tijd, namelijk voor zes maanden, in dienst getreden van [gedaagde].
Tussen partijen is niet in geschil dat na ommekomst van die bepaalde duur op 24 juli 2011 de overeenkomst stilzwijgend is verlengd voor dezelfde duur van zes maanden, aldus tot 24 januari 2012. Deze stilzwijgende verlenging betrof de derde arbeidsovereenkomst voor [eiser].
Vervolgens heeft [eiser] gesteld dat de overeenkomst nog twee maal stilzwijgend is verlengd, dus twee maal voor een periode van zes maanden.
[gedaagde] heeft daarentegen aangevoerd dat zij met [eiser] op 24 januari 2012 een (schriftelijke) verlenging van het dienstverband is overeengekomen voor de duur van een jaar, aldus tot 24 januari 2013. Ter onderbouwing van dat verweer heeft zij een afschrift van de ondertekende verlengingsovereenkomst overgelegd. [eiser] heeft echter gesteld dat de handtekening onder dat document niet van hem afkomstig is.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat op het eerste gezicht, onder verwijzing naar een aantal door [eiser] ondertekende andere documenten die door [gedaagde] zijn overgelegd, aannemelijk is dat de handtekening onder de verlenging van de arbeidsovereenkomst van 24 januari 2012 tot 24 januari 2013, die van [eiser] betreft.
Binnen het beperkte kader van dit kort geding is geen ruimte voor nader onderzoek op het punt van de handtekening van [eiser]. De kantonrechter volgt [gedaagde] in haar stelling dat op het eerste gezicht de handtekening niet (bijzonder veel) afwijkt van voormelde andere handtekeningen van [eiser]. Aldus ziet de kantonrechter vooralsnog geen aanleiding om aan de geldigheid van de overgelegde ondertekende (verlenging van de) arbeidsovereenkomst te twijfelen. Deze laatste overeenkomst is de vierde arbeidsovereenkomst die tussen [eiser] en beide Plus supermarkten (die geacht worden elkaars opvolger te zijn) is gesloten.
4.10. Op grond van de voorgaande opsomming van de verschillende arbeidsovereenkomsten is zowel voldaan aan artikel 7:668a BW lid 1 sub a als sub b. Aan sub a is voldaan nu de reeks van arbeidsovereenkomsten die elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van minder dan drie maanden een periode van 36 maanden hebben overschreden sinds de begindatum van de eerste arbeidsovereenkomst, zijnde die voor onbepaalde tijd, aangegaan per 5 juli 2007.
Aan sub b is voldaan nu de laatste (verlenging van de) arbeidsovereenkomst de vierde in een reeks was van arbeidsovereenkomsten die elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat de laatste arbeidsovereenkomst aangegaan per 24 januari 2012 naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geldt als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Nu die arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd heeft [eiser] recht op wedertewerkstelling en betaling van zijn loon.
Overgangsrecht artikel 7:668a BW
4.12. De kantonrechter merkt nog op dat voor werknemers tot 27 jaar met ingang van 9 juli 2010 tot 1 januari 2012 gold dat de in lid 1 sub a vermelde termijn 48 maanden was en pas een vijfde arbeidsovereenkomst in een reeks in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werd geconverteerd. Echter het betreffende artikellid (lid 6 van artikel 7:668a BW) waarin dit stond opgenomen is vervallen per 1 januari 2012. Op grond van het overgangsrecht ( art. III van de Wet van 30 juni 2010) blijft dit artikellid van toepassing op de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2012 aan de voorwaarden van artikel 7:668a lid 1 voldeed.
Ten aanzien van de in artikel 7:668a lid 1 sub a vermelde termijn staat in het onderhavige geval vast dat ook de termijn van 48 maanden sinds de begindatum van de eerste arbeidsovereenkomst op 5 juli 2007 is overschreden.
Ten aanzien van de in artikel 7:668a lid 1 sub b vermelde reeks van arbeidsovereenkomsten overweegt de kantonrechter als volgt. Op de vervaldatum van de regeling, 1 januari 2012, was [eiser] bezig aan zijn derde arbeidsovereenkomst en voldeed hij niet aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 7:668a lid 1 sub b. Op het moment dat [eiser] zijn vierde arbeidsovereenkomst aanging, op 24 januari 2012, was voormeld artikellid reeds vervallen, zodat voor hem de tijdelijke regeling waarbij pas een vijfde overeenkomst voor conversie in aanmerking komt niet van toepassing is.
Uit het overgangsrecht volgt dus geen andere uitkomst van hiervoor onder 4.11 is vermeld.
4.13. In geschil tussen partijen is de omvang van de arbeid. [eiser] stelt dat de teruggang in uren van 40 uur naar 26 uur per 4 oktober 2012 tijdelijk was. [gedaagde] heeft dat standpunt bestreden en verwezen naar de onder 2.9. en 2.10. opgenomen correspondentie tussen partijen. Op grond van die correspondentie waarin aan de zijde van [gedaagde] wordt voorgesteld en van de zijde van [eiser] akkoord wordt gegaan met een teruggang in uren van 40 uur naar 26 uur en waarin niet is terug te lezen dat die teruggang tijdelijk van aard was, acht de kantonrechter het standpunt van [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het gevorderde zal aldus worden toegewezen uitgaande van een (gebruikelijke) arbeidsomvang van 26 uur per week.
4.14. Aldus zal [gedaagde] worden veroordeeld [eiser] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis toe te laten tot het verrichten van zijn gebruikelijke werkzaamheden bij [gedaagde] voor de duur van 26 uur per week.
4.15. Ook zal [gedaagde] worden veroordeeld om na 24 januari 2013 het verschuldigde loon te betalen op de gebruikelijke wijze en de gebruikelijke tijdstippen, zolang de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig en regelmatig is beëindigd.
4.16. De gevorderde wettelijke verhoging ex 7:625 BW wordt voorlopig (bij wege van matiging) gesteld op een percentage van 20 % van bovengenoemd bedrag, nu dit percentage de kantonrechter op grond van de omstandigheden van het geval billijk voorkomt. De wettelijke verhoging wordt toegekend over de periode van verschuldigdheid van het loon tot de datum van het wijzen van het onderhavige vonnis en voor het overige afgewezen.
4.17. De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen.
4.18. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- in debet gestelde explootkosten € 69,62 (Gerechtsdeurwaarder R.S.I.S. Stutvoet te Hilversum)
- betaalde explootkosten € 23,20
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
- griffierecht € 75,00
Totaal € 567,82
Aangezien aan [eiser] een toevoeging is verleend dienen de in debet gestelde explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank Utrecht.
4.19. De kantonrechter begrijpt de vordering tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten aldus, dat de wettelijke rente alleen wordt gevorderd over het aan [eiser] te betalen deel daarvan. Die vordering zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna bepaalde termijn.
4.20. De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de nakosten zal als volgt worden toegewezen.
5. De beslissing
De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
veroordeelt [gedaagde] om [eiser] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis in staat te stellen de werkzaamheden op de gebruikelijke wijze te hervatten voor de duur van 26 uur per week;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
- het loon na 24 januari 2013 te vermeerderen met 8 % vakantiebijslag;
- te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20 % over de periode van verschuldigdheid van het loon tot 1 maart 2013;
- het totaalbedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen tot de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op
€ 567,82, waarvan een bedrag van € 69,62 te voldoen aan de griffier nadat [gedaagde] een nota van de rechtbank daarvoor heeft gekregen, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan een bedrag van € 498,20 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2013.