ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ6578

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/16/340780 / KL ZA 13-117
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzending nieuwsitem over wetsvoorstel herziening ten nadele en de vrijheid van meningsuiting

Op 24 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter in Lelystad uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en de Stichting Nederlandse Omroep Stichting (NOS) en een gedaagde. De eiser, die eerder onherroepelijk was vrijgesproken van de moord op [A], vorderde een verbod op de uitzending van een nieuwsitem over het wetsvoorstel 'herziening ten nadele'. Dit wetsvoorstel zou het mogelijk maken om onherroepelijke vrijspraken te herzien onder bepaalde voorwaarden. De eiser vreesde dat de uitzending zou leiden tot onrechtmatige inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer en lasterlijke uitlatingen van de nabestaanden van [A]. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiser moest worden afgewezen. De rechter stelde vast dat de inhoud van het nieuwsitem nog niet definitief was en dat er geen voldoende bewijs was van een dreigende onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de eiser. De rechter benadrukte het belang van de vrijheid van meningsuiting en de journalistieke rol van de NOS. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden tot € 1.493,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling civielrecht
Zittingsplaats Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/340780 / KL ZA 13-117
Vonnis in kort geding van 24 maart 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S.V. Jansen te `s-Gravenhage,
tegen
1. de stichting
STICHTING NEDERLANDSE OMROEP STICHTING (NOS),
gevestigd te Hilversum,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. R.S. Le Poole te Amsterdam.
Partijen zullen hierna eiser en gedaagden genoemd worden. Gedaagden zullen ook, afzonderlijk, NOS en [gedaagde sub 2] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 maart 2013 met producties;
- de fax van 23 maart 2013 van gedaagden met producties;
- de mondelinge behandeling op 24 maart 2013, waarbij eiser de vordering gewijzigd heeft;
- de pleitnota van eiser;
- de pleitnota van gedaagden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 24 maart 2013 vonnis uitgesproken. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is op 8 april 2013 opgemaakt.
2. De feiten
2.1. In de nacht van 11 juli 2006 op 12 juli 2006 is [A] (verder: [A]) op gewelddadige wijze te Alphen aan den Rijn om het leven gebracht.
2.2. Eiser is vervolgd ter zake van de verdenking (primair) [A] (al dan niet met voorbedachte raad) te hebben omgebracht dan wel (subsdidiair) [A] te hebben mishandeld met de dood tot gevolg. Door de rechtbank te ’s-Gravenhage en het hof aldaar (bij arrest van 27 oktober 2010) is hij van het hem telastegelegde vrijgesproken. In zijn arrest van 13 maart 2012 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep tegen dat hofarrest verworpen. Het overlijden van [A] en de daarop gevolgde strafzaak stonden in de publieke belangstelling. De afdoening van de strafzaak vormde onderwerp van publiek debat.
2.3. Op dinsdag 26 maart 2013 vergadert de Eerste Kamer over het op 24 januari 2012 door de Tweede Kamer aangenomen wetvoorstel Wet herziening ten nadele (EK 32.044).
2.4. Voormeld wetvoorstel strekt ertoe dat in het Wetboek van Strafvordering (Sv) de mogelijkheid wordt voorzien tot herziening ten nadele van een bepaalde categorie onherroepelijke vrijspraken. Hiermee wordt het onder omstandigheden mogelijk om onherroepelijke uitspraken van de strafrechter waarbij een verdachte ter zake van een ernstig misdrijf met dodelijke afloop is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, ten nadele van de gewezen verdachte te herzien. Voorwaarde is dat sprake is van een in het wetsvoorstel nader omschreven falsum of novum. Voorts dient er het ernstige vermoeden te bestaan dat indien dit falsum of novum de rechter bekend was, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte.
2.5. NOS was voornemens om op zondag 24 maart 2013 in het NOS-journaal aandacht aan het wetvoorstel Wet herziening ten nadele te besteden, door middel van een door journalist [gedaagde sub 2] gemaakte rapportage. De zaak zou daarbij gepresenteerd worden als een zaak waarin, wanneer zich in de toekomst een novum als falsum als bedoeld in het wetsvoorstel voordoet, herziening van de vrijspraak zou kunnen worden verkregen. Daarbij zouden de ouders van [A] aan het woord komen. Naderhand is echter besloten het item (zo het al uitgezonden wordt, hetgeen nog niet zeker is) op enig later moment, in de periode van maandag 25 maart 2013 tot en met woensdag 27 maart 2013, in het NOS-journaal uit te zenden.
2.6. Sinds ongeveer 22 maart 2013 is er tussen partijen contact geweest over de inhoud van het nieuwsitem. Gedaagden hebben bij e-mail van 22 maart 2013 meegedeeld dat eiser niet bij name wordt genoemd of (door het tonen van een portret of anderszins) in beeld wordt gebracht in het bewuste nieuwsitem. Namens eiser is tevergeefs aan gedaagden verzocht om bij het item over de Wet herziening ten nadele geen aandacht te besteden aan zijn strafzaak.
2.7. Artikel 262 lid 1 Wetboek van strafrecht (Sr) luidt:
“Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het te last gelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt, als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
Artikel 265 Sr luidt:
“1. Indien de beledigde aan het te last gelegde feit bij rechterlijk gewijsde onherroepelijk
is schuldig verklaard, is veroordeling wegens laster uitgesloten.
2. Indien hij van het te last gelegde feit bij rechterlijk gewijsde onherroepelijk is
vrijgesproken, wordt dat gewijsde als volkomen bewijs van de onwaarheid van het feit
aangemerkt.
3. (…).”
3. Het geschil
3.1. Eiser vordert - na wijziging van eis en samengevat weergegeven - dat gedaagden wordt verboden om bij de behandeling van het wetvoorstel Wet herziening ten nadele (hierna: het wetsvoorstel), aandacht te besteden aan de strafzaak die tegen eiser liep en de strafzaak, direct of indirect, in verband te brengen met dat onderwerp, tenzij er nieuwe feiten en omstandigheden zijn, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000,-- per overtreding en met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.
3.2. Als grondslag van zijn vordering stelt eiser dat gedaagden jegens hem onrechtmatig handelen door in het nieuwsitem over het wetsvoorstel de strafzaak te noemen en de nabestaanden van [A] een podium te bieden om lasterlijke uitspraken over eiser te doen en ongegronde associaties met het nieuwsitem te maken. Volgens eiser ontbreekt elke noodzaak tot en nieuwswaarde van het noemen van de strafzaak in het kader van het wetsvoorstel, nu er geen sprake is van een novum of falsum in de zin van dat wetsontwerp. Eiser stelt dat bij een afweging van belangen zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting.
3.3. Ter onderbouwing van zijn vordering voert eiser voorts aan dat de periode van de diverse gerechtsprocedures voor hem psychisch zeer belastend is geweest en dat hij door de grote media-aandacht onder meer zijn baan heeft verloren. De burgemeester van Alpen aan den Rijn heeft in het verleden al eens gemeld dat, na de vrijspraken bij de rechtbank en het gerechtshof, extra op de veiligheid van eiser moest/zou worden gelet. Door opnieuw aandacht te schenken aan de strafzaak vreest eiser wederom in een dergelijke situatie te geraken nu wordt gesuggereerd dat hij ten onrechte is vrijgesproken. Volgens eiser kunnen derden, zodra zijn naam of die van [A] genoemd wordt, via internet op eenvoudige wijze alle gegevens met betrekking tot de strafzaak vinden, zijn identiteit daaronder begrepen.
3.4. Eiser stelt dat de nabestaanden van [A], gelet op het bepaalde in artikel 265 lid 2 Sr, zich bij het uiten van hun ongenoegen over de vrijspraak van eiser schuldig maken aan laster. Doordat gedaagden door middel van hun nieuwsitem een podium bieden waarin de nabestaanden dergelijke uitlatingen kunnen doen, zijn zij medeplichting.
3.5. Gedaagden voeren verweer, met conclusie tot afwijzing van de vorderingen en met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van eiser in de proceskosten.
3.6. Het verweer van gedaagden komt samengevat op het volgende neer:
- er is geen sprake van een (dreigend) onrechtmatig handelen;
- het item moet nog tot stand komen, zodat de inhoud daarvan niet vast staat;
- eiser dient de uitzending van het item af te wachten;
- er is geen sprake van een privacyinbreuk, althans zeker niet van een zodanige privacyinbreuk dat die dient te prevaleren boven het grondrecht op vrijheid van meningsuiting van de familie van [A] en gedaagden;
- toewijzing van de vordering leidt tot ontoelaatbare censuur voor gedaagden.
3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In deze zaak gaat het om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van eiser diens recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en aan de zijde van gedaagden het recht op vrijheid van meningsuiting.
4.2. Toewijzing van de vordering van eiser levert een beperking op van het in artikel 7 Grondwet (Gw) en artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitzending van gedaagden een zodanige inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van eiser dat die als onrechtmatig kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag welk recht - het recht op vrije meningsuiting of het recht op privacy - in dat geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aard, inhoud en onderbouwing van de gewraakte uitlatingen een rol spelen.
4.3. Het door gedaagden uit te zenden nieuwsitem is niet aan de voorzieningenrechter getoond noch is een dergelijk aanbod gedaan. Gedaagden hebben gesteld dat de precieze inhoud van het (eventueel uit te zenden) item nog niet vast staat en dat het item feitelijk nog een werk in wording is dat op elk moment kan worden aangepast.
4.4. Over de inhoud van het nieuwsitem, indien dit wordt uitgezonden, hebben gedaagden ter zitting het volgende meegedeeld:
- er zal een toelichting op het wetvoorstel worden gegeven;
- de voormalige strafzaak tegen eiser zal als voorbeeld genoemd worden als een zaak waarin de nabestaanden hopen dat de nieuwe wet gebruikt zal kunnen worden om, wanneer zich in de toekomst een novum of falsum als in de wet bedoeld voordoet, de vrijspraak van verdachte in diens nadeel te herzien;
- door NOS, [gedaagde sub 2] , de ouders van [A] of derden zal niet betoogd worden dat er thans sprake is van een zodanig novum of falsum.
- er zou kunnen blijken dat de ouders van [A] niet vinden dat er recht is gedaan bij eisers vrijspraak;
- eiser wordt niet in beeld gebracht en zijn naam wordt niet genoemd.
4.5. Gelet op de maatschappelijke norm die moet worden geacht aan het bepaalde in artikel 265 lid 2 Sr ten grondslag te liggen, is hier het uitgangspunt dat na een onherroepelijke vrijspraak van een telastegelegd feit, derden de voormalige verdachte niet opnieuw mogen beschuldigen van het desbetreffende strafbare feit en dat zij, als zij dat toch doen, onrechtmatig jegens hem handelen. Dat brengt evenwel niet zonder meer mee dat ook van die onrechtmatigheid sprake is wanneer derden na een dergelijke vrijspraak uitspreken dat die vrijspraak (indien het genoemde wetsvoorstel tot wet wordt) mogelijk herzien kan worden indien zich in de strafzaak een novum of falsum als in die wet bedoeld voordoet. Of een dergelijke uitlating desondanks onrechtmatig jegens de voormalige verdachte is, hangt ten zeerste samen met de bewoordingen waarin en de context waarbinnen die uitlating wordt gedaan. De uitlating behoeft immers niet in te houden dat degene die de uitlating doet hoe dan ook van oordeel is dat de voormalige verdachte het telastegelegde feit ondanks de vrijspraak toch heeft begaan. Ook artikel 265 lid 2 Sr noopt daar niet toe, temeer nu die bepaling is geschreven (het trad in werking op 1 mei 1985) toen van de mogelijkheid tot ‘herziening ten nadele’ in het geheel geen sprake was.
4.6. In deze zaak komt het evenwel niet aan op het oordeel of de eventuele uitlatingen van de familie van [A] jegens eiser onrechtmatig zijn, maar of het eventuele nieuwsitem van gedaagden jegens hem onrechtmatig is. Bij de uitvoering van de onder 4.2. bedoelde toets dient daarom onderscheid gemaakt te worden tussen de nabestaanden als degenen die de gewraakte uitlating doen enerzijds en NOS/[gedaagde sub 2], die de uitlating niet zelf doen maar die aan de familie daartoe een podium bieden anderzijds. Ook wanneer een uitlating door de familie van [A] jegens eiser als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd, betekent dit immers niet automatisch dat het uitzenden van een dergelijke uitspraak door gedaagden onrechtmatig jegens eiser is. Van belang daarbij is de wijze waarop de kwestie in de desbetreffende uitzending wordt gepresenteerd en verwoord, waarbij naast de inhoud en de context van de uitlatingen van de familie van [A] zelf, ook betekenis toekomt aan de verdere - door NOS en/of [gedaagde sub 2] gekozen - inhoud en de context van het item, hun journalistieke rol en de nieuwswaarde van het item.
4.7. In het licht van dat beoordelingskader is de voorzieningenrechter, gelet op de hier relevante feiten en omstandigheden, met name de door gedaagden gestelde inhoud en vormgeving van het nieuwsitem (zie onder 4.4.), van oordeel dat voorshands niet voldoende is gebleken van een zodanige inhoud van dat item dat dit een (dreigende) onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser meebrengt, die zo zwaarwegend is dat daaraan voorrang behoort toe te komen boven het recht van gedaagden op vrijheid van meningsuiting. De door eiser gevreesde gevolgen van de gewraakte uitzending leiden niet tot een ander oordeel. Hij kan die gevolgen, hoe nadelig ook, dan ook niet met behulp van de ingestelde vordering afwenden. Het gevorderde (uitzend)verbod moet worden afgewezen.
4.8. Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat € 904,00
Totaal € 1.493,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1 wijst de vorderingen af,
5.2 veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 1.493,00,
5.3 verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2013.