RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2013 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom),
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).
Verweerder heeft op 16 april 2013 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft op 17 april 2013 de maatregel van bewaring omgezet naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht, nu verweerder in strijd met artikel 50, derde lid, van de Vw heeft gehandeld.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, op grond waarvan eiser op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, kon worden staande gehouden. Evenmin is in geschil dat eiser ten tijde van de vreemdelingrechtelijke staandehouding een geldig Marokkaans paspoort had, dat hij dit paspoort aan de verbalisanten heeft getoond en dat in dit paspoort geen geldig visum voor verblijf in Nederland zat. Eiser is op 15 april 2013 te 10:00 uur strafrechtelijk aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, omdat het paspoort van eiser niet was voorzien van het juiste visum. De hulpofficier van justitie heeft op 15 april 2013 te 10:35 uur het bevel gegeven om eiser op te houden voor onderzoek. Eiser is vervolgens op 16 april 2013 te 13:00 uur heengezonden en aansluitend op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw opgehouden. Uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding blijkt dat op dat moment nog steeds het vermoeden bestond dat eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Op 16 april 2013 te 19:00 uur is de ophouding met 48 uren verlengd, omdat nader onderzoek naar de verblijfsrechtelijke positie van eiser nodig was.
4. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) kan de rechter in vreemdelingenzaken niet oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 28 april 2011 (LJN: BQ3803). In dit geval is de rechtbank evenwel van mening dat sprake is van misbruik van de aangewende strafrechtelijke bevoegdheid, nu deze voor een ander doel is aangewend dan waarvoor zij is verleend. Uit de in rechtsoverweging 3. vastgestelde feiten volgt namelijk dat er geen aanleiding was om een andere bevoegdheid toe te passen dan de krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Uit niets blijkt dat de strafrechtelijke bevoegdheid is gebruikt voor een ander doel dan het verrichten van onderzoek naar het al dan niet rechtmatige verblijf van eiser in Nederland en zo’n onderzoek is bij uitstek een onderzoek dat plaatsvindt tijdens de vreemdelingrechtelijke ophouding. Het toepassen van deze strafrechtelijke bevoegdheid zou dan ook bij iedere op grond van de Vw staandegehouden vreemdeling kunnen worden toegepast, wat maakt dat de termijnen van vreemdelingrechtelijke ophouding geen betekenis meer zouden hebben. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRvS van 14 april 2011 (LJN: BQ2604). Nu eiser op 15 april 2013 tussen 09:50 en 10:00 uur vreemdelingrechtelijk is staandegehouden en verweerder pas op 16 april 2013 om 19:00 uur de duur van de ophouding heeft verlengd, heeft deze verlenging te laat plaats gevonden. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de ophouding onrechtmatig is geweest.
5. Gelet op vaste jurisprudentie van de ABRvS maakt de onrechtmatigheid bij de toepassing van artikel 50 van de Vw de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 28 januari 2011 (LJN: BP3266).
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser door het geconstateerde gebrek niet zodanig in zijn belangen is geschaad, dat de maatregel van bewaring hierdoor onrechtmatig is geworden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist en dat eiser niet heeft gespecificeerd welke belangen zijn geschaad. Gelet hierop en op de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd te achten. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in de belangenafweging, die volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vereist, ten onrechte niet de individuele belangen van eiser heeft betrokken.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser eerder in België een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft gedaan en dat het beroep tegen de afwijzing van deze aanvraag nog loopt. Hangende dit beroep heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Uit het dossier blijkt dat verweerder voorafgaand aan het omzetten van de maatregel van bewaring naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw een belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 18 maart 2013 (LJN: BZ5217), dat verweerder de bij de vereiste belangenafweging in beginsel kan volstaan met te motiveren waarom in het betreffende geval is besloten de vreemdeling niettemin in bewaring te stellen of te houden. De rechtbank is van oordeel dat het proces-verbaal van 17 april 2013 uitdrukkelijk blijk geeft van de verrichte belangenafweging. Hierin is onder andere aangekruist dat tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd op 16 april 2013, dat eiser in het verleden verblijfsrechtelijke procedures heeft doorlopen in België, dat eiser heeft verklaard dat hij weigert om naar Marokko te vertrekken en dat hij in België geen toegang heeft, dat hij al langere tijd in Nederland verblijft zonder dat hij heeft voldaan aan de wettelijke verplichting om van zijn aanwezigheid hier te lande kennis te geven en dat hij pas toen hij hier werd aangetroffen, dan wel van zijn vrijheid was beroofd, zijn asielwens te kennen gaf. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser geen hierop betrekking hebbende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die verweerder eveneens in zijn beoordeling had behoren te betrekken, verweerder ermee heeft kunnen volstaan in voormeld proces-verbaal van 17 april 2013 kenbaar te maken welke belangen voor hem aanleiding hebben gevormd de bewaring, ondanks de asielaanvraag, voort te zetten. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Gelet op het voorgaande en artikel 94, vierde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vw. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.