ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3511

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/16/343513 / FT RK 13/1192
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in het kader van de schuldsanering

In deze zaak hebben verzoekers, geboren in 1959 en 1965, een verzoek ingediend tot toelating tot de schuldsanering en tot vaststelling van een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De verzoekers hebben een schuldregeling aangeboden aan hun schuldeisers, waarbij 17 concurrente schuldeisers 10,2% van hun vordering zouden ontvangen tegen finale kwijting. De preferente schuldeiser zou 20,4% ontvangen. De financiering van deze regeling zou plaatsvinden door middel van een BBZ-krediet van € 40.000,- van de gemeente Amersfoort. Echter, de weigerende schuldeisers, waaronder Rabohypotheekbank Nederland N.V. en Coöperatieve Rabobank Soest Baarn Eemnes U.A., hebben hun instemming met het akkoord geweigerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldeisers niet volledig waren geïnformeerd over de schuldenlast en dat de uitvoering van het akkoord onvoldoende zeker was. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de belangen van de overige schuldeisers niet geschaad zijn door de weigering van de weigerende schuldeisers. De rechtbank concludeert dat de verzoekers niet in staat zijn geweest om aan te tonen dat de weigerende schuldeisers in redelijkheid niet tot hun weigering konden komen. De rechtbank heeft het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord afgewezen, waarbij de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van de verzoekers.

Na de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord hebben de verzoekers aangegeven het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, waarover bij afzonderlijk vonnis zal worden beslist. De uitspraak is gedaan door mr. M.H.F. van Vugt en openbaar uitgesproken op 13 juni 2013.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/343513 / FT RK 13/1192
uitspraakdatum: 13 juni 2013
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (‘dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoeker],
geboren op [1959], en
[verzoekster],
geboren op [1965],
beiden wonende te [adres]
[woonplaats],
hierna: verzoekers
tegen
RABOHYPOTHEEKBANK NEDERLAND N.V.
statutair gevestigd te Amsterdam,
COÖPERATIEVE RABOBANK SOEST BAARN EEMNES U.A.,
statutair gevestigd te Soest,
gezamenlijk aan te duiden als de weigerende schuldeisers en afzonderlijk als Rabohypotheekbank respectievelijk Rabobank.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 2 mei 2013 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift tot toelating van toelating tot de schuldsanering en tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw.)
- de mondelinge behandeling van genoemd verzoekschrift, ter gelegenheid van welke behandeling zijn verschenen verzoekers, mr. M. Menzing en mw. [A], schuldhulpverleners van verzoekers.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.2. Verzoekers hebben op of omstreeks 30 november 2012 een schuldregeling aangeboden aan hun schuldeisers. Dit akkoord houdt - samengevat – in dat 17 concurrente schuldeisers 10,2% van hun vordering ontvangen tegen finale kwijting. De preferente schuldeiser ontvangt 20,4% tegen finale kwijting.
2.3. Deze schuldregeling zal worden gefinancierd door middel van een door de gemeente Amersfoort ter beschikking te stellen BBZ-krediet van € 40.000,-, waarvan na aftrek van kosten € 37.500,- beschikbaar is voor de schuldeisers. De verlening van dit krediet vindt plaats op basis van een door IMK uitgevoerd levensvatbaarheidsonderzoek naar de onderneming van [verzoeker] van 27 juli 2012 en een voortgangsonderzoek van 3 januari 2013.
2.4. De onder 2.1. bedoelde schuldregeling is door alle schuldeisers behalve de weigerende schuldeisers aanvaard. Schuldeiser [B] heeft in eerste instantie het akkoord ook afgewezen. Kort voor de mondelinge behandeling van het dwangakkoord heeft zij alsnog ingestemd met het aangeboden akkoord, zodat verzoekers het verzoek tegen haar hebben ingetrokken.
3. Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
3.1. Verzoekers hebben in het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling de rechtbank verzocht de weigerende schuldeisers te bevelen in te stemmen met de onder 2.1 bedoelde schuldregeling.
4. De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
4.1. Het verzoek zal slechts kunnen worden toegewezen als de weigerende schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Daarbij dient tevens een vergelijking te worden gemaakt met de situatie dat verzoekers tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten.
4.2. Allereerst zal bij de beoordeling van de vraag of de weigerende schuldeisers in redelijkheid tot hun weigering konden komen, moeten worden gekeken naar de inhoud van het akkoord. De rechtbank constateert daarbij enkele onregelmatigheden.
4.3. In de aanbieding zoals verstuurd aan de schuldeisers op 30 november 2012 zijn onder meer opgenomen een schuld van € 23.526,90 ter zake van een lening bij Defam B.V. (hierna: Defam) en een schuld van € 21.138,92 aan [B], de ex-echtgenote van verzoeker (hierna: [B]). Uit het dossier en de verklaringen ter zitting blijkt dat ook deze laatste schuld betrekking heeft op de lening aan Defam. Verzoeker en [B] zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat verzoeker deze lening zou aflossen. Jegens Defam zijn zij beiden echter nog hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van die schuld.
Ter zitting heeft de schuldhulpverlener verklaard dat Defam bij uitvoering van het akkoord verzoeker weliswaar finale kwijting zal verlenen, maar dat zij vervolgens voor het resterende bedrag [B] zal aanspreken. Op grond van het convenant zou [B] vervolgens verzoeker aan kunnen spreken uit hoofde van regres. Om te voorkomen dat daardoor kort na uitvoering van het akkoord nieuwe schulden ontstaan, heeft de schuldhulpverlener besloten de maximale regresvordering mee te nemen in het akkoord.
De rechtbank stelt vast dat daarmee de schuldenlast hoger is voorgesteld dan deze in werkelijkheid is. De overige schuldeisers ontvangen derhalve een lager percentage dan waar zij aanspraak op zouden kunnen maken. Bovendien is het aannemelijk dat Defam twee keer zoveel ontvangt als de overige schuldeisers, nu het ervoor gehouden moet worden dat [B] een vergelijkbaar akkoord met Defam zal trachten te treffen. Dat de overige schuldeisers hierdoor worden benadeeld is evident.
De schuldeisers zijn bovendien bij de aanbieding van het akkoord niet op de hoogte gesteld van deze bijzonderheid, nu de toekomstige regresvordering (waarvan het ontstaan bovendien onzeker is, nu deze afhankelijk is van betaling aan Defam door [B]) ten onrechte is opgenomen in het totaalbedrag van concurrente (handels)crediteuren. Uit het verzonden voorstel blijkt niet dat de overige schuldeisers van deze bijzonderheden op de hoogte zijn gesteld, laat staan dat zij hebben ingestemd met een achtergestelde positie ten opzichte van een andere concurrente schuldeiser.
4.4. Voorts is in het voorstel een schuld van € 15.000,- ter zake van een door familie van verzoekster verstrekte lening niet meegenomen. Deze schuld niet in het akkoord is opgenomen aangezien de gemeente Amersfoort (op voorstel van IMK) de voorwaarde heeft gesteld dat deze lening wordt achtergesteld aan het BBZ-krediet. Nog daargelaten dat deze voorwaarde onverenigbaar is met de tevens gestelde voorwaarde dat alle schulden worden gesaneerd, wordt deze schuldeiser daarmee in een gunstiger positie gebracht dan de overige schuldeisers. Indien het akkoord wordt uitgevoerd zou deze schuldeiser immers na verloop van vijf jaar, wanneer het BBZ-krediet is afgelost, aanspraak kunnen maken op volledige betaling.
4.5. Uit het dossier blijkt voorts dat verzoekers schuldeiser ING Bank ten aanzien van haar vordering van € 7.567,24 geen voorstel hebben gezonden. Zij heeft zich derhalve niet kunnen verklaren ten aanzien van het voorstel. Verzoekers hebben een derde, te weten de broer van verzoeker, bereid gevonden te verklaren dat hij, indien het akkoord tot stand komt, deze schuld aan ING Bank volledig zal voldoen en dat hij op voorhand instemt met het aangeboden akkoord. Voor de betaling aan de ING Bank is echter geen zekerheid gesteld door deze derde, noch heeft hij het bedrag op voorhand al ter beschikking gesteld aan – bijvoorbeeld – de schuldhulpverlener. Mede in overweging nemende dat de instemming van ING Bank met deze schuldovername niet nader onderbouwd is, is de uitvoering hiervan onvoldoende zeker.
4.6. Het bovenstaande leidt tot de vaststelling dat in het aangeboden akkoord de schuldeisers onvolledig zijn geïnformeerd, zij niet gelijk worden behandeld en dat de uitvoering van het akkoord onvoldoende zeker is. In het licht van deze omstandigheden zijn de belangen van de overige schuldeisers door de weigering van de weigerende schuldeisers geenszins geschaad.
4.7. Ter vergelijking met de situatie dat verzoekers in de schuldsanering terecht zouden komen is bij het verzoek een berekening van het vrij te laten bedrag gevoegd waarin wordt uitgegaan van een fictief dienstverband. Nog daargelaten dat daarbij wordt uitgegaan van een relatief laag salaris kan, gezien de aard de werkzaamheden, niet worden uitgesloten dat verzoeker in de schuldsaneringsregeling zal worden toegestaan zijn bedrijf voort te zetten. In dat geval zouden, gezien het berekende vrij te laten bedrag en de prognoses van IMK, de schuldeisers aan het einde van de regeling waarschijnlijk een omvangrijker uitkering tegemoet kunnen zijn dan op grond van het akkoord het geval zou zijn.
4.8. Op grond van hetgeen hiervoor overwogen is, zijn de belangen van verzoekers en de overige schuldeisers bij de toewijzing van het verzoek naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om inbreuk te maken op het recht van de weigerende schuldeisers om het akkoord af te wijzen. Dat de weigerende schuldeisers hun weigering niet nader hebben onderbouwd doet daar gezien het voorgaande niets aan af. De rechtbank zal het verzoek derhalve afwijzen.
4.9. Verzoekers hebben na afwijzing van het verzoek tot vaststellen van een dwangakkoord desgevraagd verklaard het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven. Op het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt bij afzonderlijk vonnis beslist.
5. De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.F. van Vugt en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2013.