2.14.In de tussen [gedaagde] en [A] gevoerde echtscheidingsprocedure, waaraan [gedaagde] in zijn e-mailbericht van 2 juni 2010 refereerde, zijn de [X]-polis, de Aegon-polissen met de nummers [nummer] en [nummer] en de belening ook aan de orde geweest. Bij vonnis van de rechtbank Dordrecht van 1 mei 2002, waarin [gedaagde] wordt aangeduid als ‘de man’ en [A] als ‘de vrouw’, heeft de rechtbank Dordrecht daarover het volgende overwogen:
14. De vrouw heeft inmiddels erkend dat de [X]-polis is ontstaan door een stamrechtstorting ter gelegenheid van de beëindiging van het dienstverband van de man. De polis is bedoeld als een gedeeltelijke pensioenvoorziening van partijen. Zij meent gerechtigd te zijn tot de waardestijging van de polis, nu die waardestijging dient te worden beschouwd als door partijen genoten inkomsten uit belegging. De schuld inzake de belening van de polis dient volgens haar volledig aan de man te worden toegescheiden.
15. De man heeft betwist dat sprake is van een pensioenvoorziening. Voorts meent hij dat de vrouw aan hem een bedrag van f. 152.000,-- moet betalen omdat een gedeelte van zijn vermogen is aangewend ter zake van een investering die op naam van de vrouw is gesteld. Bovendien meent hij dat de schuld in verband met de belening van polis, die thans f 78.903,-- bedraagt, aan hem kan worden toegescheiden, waarmee dan rekening moet worden gehouden bij de bepaling of er sprake is van overbedeling.
16. De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt.
17. Inmiddels is uit de door de man overgelegde brief van [X] d.d. 17 december 2001 gebleken dat de koopsom van de polis f. 136.000,-- bedroeg, en voorts dat de vrouw als verzekeringnemer en de man als verzekerde geldt. Verder blijkt hieruit dat de schuld ter zake van de belening van de polis uitsluitend op naam staat van de man.
18. De onderhavige polis is te beschouwen als een polis met stamrechtstorting. De verwerving van deze polis, die is aan te merken als een belegging, kan niet worden geacht begrepen te zijn in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in het tussen partijen geldende Amsterdams verrekenbeding (hierna: het “AVB”).
19. Op grond van de wederzijdse stellingen van partijen kan ervan uit worden gegaan dat de koopsom van deze polis door de man is gefinancierd door aanwending van een ontslagvergoeding die hij bij de beëindiging van zijn toenmalige dienstbetrekking heeft ontvangen.
20. Gelet op de vorenbedoelde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, acht de rechtbank het redelijk en billijk dat zowel de polis als de daaraan verbonden schuld aan de man wordt toegescheiden. Bepaald zal worden dat de vrouw aan de wijziging van de tenaamstelling van de polis, voor zover, nodig haar medewerking dient te verlenen.
21. Bij gebreke van verschaffing van een meer actuele waarde handhaaft de rechtbank de eerder door haar vastgestelde waarde van de polis ad f 152.000,--. In verband hiermee handhaaft zij, naar redelijkheid en billijkheid, eveneens de al vastgestelde hoogte van de aan deze polis verbonden schuld ad f 71.000,--.
22. Ingevolge het AVB, als geciteerd in rechtsoverweging 1.2 van het vonnis van 10 oktober 2001, dienden partijen na elk kalenderjaar het saldo van de overgespaarde inkomsten bij helfte te verdelen. Deze jaarlijkse verdeling heeft niet plaatsgevonden. Uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het onderhavige AVB brengt mee dat de vermeerdering van het vermogen, ontstaan door belegging van hetgeen uit het inkomen van de man is bespaard en ongedeeld is gebleven, in de verrekening moet worden betrokken. Dit betreft de gehele waarde van de polis ad f 152.000,--. Deze is immers te beschouwen als een belegging uit overgespaarde inkomsten tijdens de verrekenperiode. De ontslagvergoeding staat in zodanig nauw verband met de (voormalige) werkzaamheden van de man, dat deze als een vorm van inkomsten aan zijn kant is te beschouwen.
23. De man dient aldus de helft van de waarde van de aan hem toe te delen polis aan de vrouw te vergoeden. Dit komt neer op een bedrag van f 76.000,--.
24. De vrouw dient van haar kant de helft van de schuld in verband met de beleing van de polis ad f 71.000,--, zijnde f 35.500,-- aan de man te vergoeden.
25. Per saldo dient de man derhalve aan de vrouw op dit punt te vergoeden een bedrag van f 40.500,--.
26. Inmiddels kan er op grond van de uitlatingen van partijen en de door de man overgelegde brief van Aegon van 31 oktober 2001 van uit worden gegaan dat het bij de Aegon levenpolis gaat om twee verzekeringen met nrs. [nummer] en [nummer], die beide zijn verbonden aan de hypothecaire lening betreffende de woning. Beide verzekeringen staan op naam van de man. Onder de eerst genoemde verzekering is de vrouw als begunstigde aangewezen.
27. Nu de woning en de hypotheek aan de vrouw aan de vrouw worden toebedeeld, zullen de twee Aegon-polissen, die aan de hypotheek zijn verbonden, eveneens worden toegescheiden aan de vrouw. Bepaald zal worden dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling van deze polissen. Voor de verdeling gaat de rechtbank uit van de actuele afkoopwaarden daarvan (blijkens de door de man overgelegde opgave van Aegon d.d. 31 oktober 2001) van respectievelijk f 8.868,-- en f 102.639,00, derhalve in totaal f 111.507,--. Deze totale waarde dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.
28. Deze polissen zijn gefinancierd door middel van tijdens de verrekenperiode bespaarde inkomsten van partijen. Volgens uitleg van het AVB naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, brengt dit mee dat verdeling bij helfte van de waarde dient plaats te vinden. De vrouw dient aldus de man de helft van de voornoemde afkoopwaarde te vergoeden, hetgeen neerkomt op een bedrag van f 55.753,50--.”