ECLI:NL:RBMNE:2014:1318

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
C-16-363527 - KG ZA 14-128
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil en uitleg vonnis inzake onjuiste beslaglegging op onverdeeld aandeel in gemeenschap

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een executiegeschil tussen een eiser en een gedaagde B.V. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.C. van Wieringhen Borski, heeft in kort geding gevorderd om de door de gedaagde gelegde executoriale beslagen op te heffen. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Plattel, had eerder een vonnis verkregen waarin de eiser en andere gedaagden hoofdelijk waren veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag. De eiser stelt dat de executie van het vonnis onterecht is, omdat de onroerende zaken waarop beslag is gelegd, niet voldoende waarde hebben om aan de vordering van de gedaagde te voldoen, gezien de hoge hypotheken die erop rusten.

De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail onderzocht, inclusief de eerdere vonnissen en de omstandigheden rondom de beslaglegging. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde misbruik maakt van haar recht door de executie voort te zetten, aangezien de opbrengst van de onroerende zaken niet toereikend zal zijn om de vordering te voldoen. De rechtbank heeft daarom besloten om de executie van de onroerende zaken te schorsen en de beslagen op te heffen, met uitzondering van de beslagen die ten laste van derden zijn gelegd. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor elke overtreding van de schorsing.

In reconventie heeft de gedaagde gevorderd dat de eiser informatie verstrekt over zijn financiële situatie, maar deze vordering is afgewezen omdat de eiser al voldoende informatie had verstrekt. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 4 april 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/363527 / KG ZA 14-128
Vonnis in kort geding van 4 april 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. R.C. van Wieringhen Borski te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te[vestigingsplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. P.J.A. Plattel te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 13;
  • de brief van [gedaagde] van 20 maart 2014 met een eis in reconventie en producties 1 en 2;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [eiser];
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [gedaagde] als eiseres en de heren [eiser], [A], [B] en [C] als gedaagden is bij deze rechtbank een procedure aanhangig geweest onder zaak- en rolnummer 337125/HA ZA 13-88. Bij vonnis van 22 januari 2014 van deze rechtbank zijn de gedaagden, onder wie [eiser], hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 1.628.667,23, te vermeerderen met wettelijke rente. Voorts zijn de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 4.229,97 aan beslagkosten, € 9.397,76 aan proceskosten en de nakosten, alle bedragen te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2.
Onderdeel 5.5. van het dictum van het vonnis van 22 januari 2014 (hierna: het vonnis) verklaart de hiervoor onder 2.1. genoemde veroordelingen voorwaardelijk uitvoerbaar bij voorraad. Het onderdeel luidt als volgt:
“5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, met bepaling dat voor zover [A], [eiser] en/of [B] hoger beroep tegen dit vonnis instelt of instellen, executie ten laste van diegene(n) vanaf dat moment slechts mag worden aangevangen of voortgezet onder de voorwaarde dat het geïncasseerde bedrag direct, zonder dat het voordien (onvoorwaardelijk) op naam van [gedaagde] komt te staan, wordt gesepareerd op een ten name van [gedaagde] en de betreffende geëxecuteerde staande derdenrekening, totdat het vonnis in kracht van gewijsde gaat,”
2.3.
[gedaagde] heeft het vonnis op 31 januari 2014 aan [eiser] doen betekenen, waarna [eiser] ervan in hoger beroep is gekomen.
2.4.
Op 11 februari 2014 heeft [gedaagde] executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], waarin zich een door [eiser] en zijn echtgenote [X] gedreven hotel bevindt en op de echtelijke woning (hierna: de woning) van [eiser] en zijn echtgenote aan het [adres] te [woonplaats]. [eiser] is gerechtigd tot de onverdeelde helften in de eigendom van beide onroerende zaken, zijn echtgenote tot de andere onverdeelde helften.
2.5.
[gedaagde] heeft op grond van het vonnis van 22 januari 2014 ten laste van [eiser] diverse executoriale derdenbeslagen doen leggen op. Op 12 februari 2014 heeft zij executoriaal beslag doen leggen onder de belastingdienst, op 13 februari 2014 onder [W]Beheer B.V. en [W]Management B.V., op 20 februari 2014 onder Hotel [naam] en op 21 februari 2014 onder de Coöperatieve Rabobank Utrechtse Waarden e.o. U.A. Verder heeft [gedaagde] op 21 februari 2014 nogmaals beslag doen leggen onder Hotel [naam]
2.6.
Op 12 februari 2014 heeft [gedaagde] beslag gelegd ten laste van [eiser] op diverse roerende zaken die zich in de woning bevinden.
2.7.
Op 20 februari 2014 heeft [gedaagde] executoriaal beslag doen leggen onder Hotel [naam] en op 21 februari 2014 onder de Coöperatieve Rabobank Utrechtse Waarden e.o. U.A. (hierna: de Rabobank) op alle vorderingen die de vennootschap onder firma respectievelijk de bank verschuldigd zijn aan [X]. Ook heeft [gedaagde] op 21 februari 2014 nogmaals beslag doen leggen onder Hotel [naam] ten laste van [X]. Alle keren is beslag gelegd op grond van het vonnis van 22 januari 2014 dat tussen [gedaagde] en – onder anderen – [eiser] is gewezen.
2.8.
[gedaagde] heeft op 26 februari 2014 ten laste van [eiser] executoriaal beslag doen leggen op de aandelen die [eiser] houdt in de besloten vennootschap [W]Beheer B.V.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert in conventie bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de door [gedaagde] gelegde executoriale beslagen krachtens het vonnis van 22 januari 2014 op te heffen, zo nodig tegen aanvaarding van de aangeboden alternatieve zekerheid;
II. [gedaagde] te verbieden de verdere executie van het onderhavige vonnis jegens [eiser] ten uitvoer te leggen, althans zulks te verbieden zonder voorafgaand verlof van de voorzieningenrechter, totdat:
a. bij eindvonnis in hoger beroep is beslist, althans,
b. bij incidenteel vonnis in hoger beroep is beslist omtrent het in te dienen verzoek van [eiser] tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring,
onder verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 50.000,00 per overtreding daarvan,
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de vexatoire beslagleggingen door [gedaagde],
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert in reconventie bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [eiser] om binnen achtenveertig uur na het wijzen van dit vonnis schriftelijk aan deurwaarderskantoor [Z] te Arnhem, dan wel aan mr. P.J.A. Plattel, althans op een in goede justitie door de voorzieningenrechter te bepalen wijze, schriftelijk, nauwkeurig en gespecificeerd inlichten te verstrekken en opgave te doen omtrent voor verhaal vatbare binnen- en buitenlandse goederen, inclusief verificatoire bescheiden, waaronder in ieder geval de navolgende informatiebescheiden:
alle (voorwaardelijke) aanspraken van [eiser] jegens bancaire instellingen, met vermelding van de grondslag van deze aanspraken, waaronder onder meer begrepen rekening-courantverhoudingen;
de meest recente kasstromen (kasstroomoverzicht) alsmede alle bekende en verwachte kasstromen met betrekking tot [eiser];
alle debiteuren van [eiser], waaronder [W]Beheer B.V. en [W]Management B.V., met vermelding van een grondslag en de omvang van de vorderingen;
e volledige namen en volledige adresgegevens van de debiteuren van [eiser];
alle overige activa in het bezit van [eiser] met, indien van toepassing, vermelding van eventueel daarop rustende rechten van derden, inclusief vermelding van de boekwaarde van de activa, tevens voorzien van alle op enig moment opgestelde waarderingsrapporten die op deze activa betrekking hebben.
Dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat [eiser] niet of niet geheel aan deze veroordeling voldoet.
4.2.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de reconventionele eis.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – ten grondslag dat [gedaagde] met voortzetting van de executie van het vonnis geen ander doel heeft dan [eiser] te schaden, dat de belangen van [eiser] onevenredig zwaar geschaad worden in verhouding tot het belang van [gedaagde] bij voortzetting van de executie, dat executie buitenproportioneel en onredelijk is en dat het vonnis berust op een klaarblijkelijke feitelijke en/of juridische misslag.
5.2.
Op grond van HR 22 april 1983 (
NJ1984, 145; Ritzen/Hoekstra) en onder meer HR 9 april 2004 (
NJ2005, 130; CVA/De Staat) geldt voor de beoordeling van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat een partij die zodanig vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld, maar dat die bevoegdheid niet mag worden misbruikt. Van een dergelijk misbruik kan op grond van artikel 3:13 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) sprake zijn indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de wederpartij die door de executie kunnen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis kennelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat executie van het vonnis voor degene ten laste van wie het vonnis wordt geëxecuteerd klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan.
5.3.
Bovendien valt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (
NJ2008, 311; Newbay Enterprises/De Staat) af te leiden dat heeft te gelden dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
5.4.
De voorzieningenrechter zal gelet op het voorgaande eerst de rechtmatigheid van de door [gedaagde] aangevangen executie beoordelen, daarna de gevorderde opheffing van de executoriale beslagen, waarna de gevorderde schorsing van de executie als laatste aan de orde zal komen.
Uitleg onderdeel 5.5. van het vonnis
5.5.
[eiser] kan niet worden gevolgd waar hij stelt dat het vonnis zo bedoeld is dat de veroordeelde partijen zekerheid moeten bieden. Volgens hem is een recht op betaling iets anders dan een recht op zekerheid. Verwijzing naar – het hiervoor geciteerde – onderdeel 5.5. van het vonnis kan [eiser] niet baten omdat in dat onderdeel niet wordt gerept over zekerheidstelling. Zoals [gedaagde] met juistheid aanvoert, staat het haar vrij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis te executeren, ongeacht het door [eiser] tegen dat vonnis aangewende rechtsmiddel. Ook juist is dat in het geval door [gedaagde] vanwege de executie van het vonnis bedragen worden geïncasseerd, deze bedragen dienen te worden gesepareerd op een ten name van [gedaagde] en, in dit geval [eiser], staande derdenrekening totdat het vonnis in kracht van gewijsde gaat.
5.6.
Waar [eiser] stelt dat executie van het vonnis dient te worden gestaakt omdat hij ten behoeve van [gedaagde] zekerheid stelt, verliest hij uit het oog dat [gedaagde] tot executie van het vonnis gerechtigd is, ook indien [eiser] zekerheid stelt.
Klaarblijkelijke feitelijke en/of juridische misslag
5.7.
Het enkele feit dat [eiser] zich niet kan verenigen met het door de rechtbank in haar vonnis van 22 januari 2014 gegeven oordeel, brengt niet mee dat sprake is van een misslag in dat vonnis. Uit het feit dat [eiser] een andere waardering van de feiten en omstandigheden voor ogen staat vloeit evenmin voort dat sprake is van een feitelijke of juridische misslag. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd omtrent de wijze waarop de rechtbank in haar vonnis de grondslagen van de vordering van [gedaagde] heeft gewogen en beoordeeld maakt dit niet anders. Voor heroverweging van deze oordelen is buiten – het inmiddels door [eiser] ingestelde – hoger beroep geen plaats.
Beslag op zaken die in onverdeelde eigendom toebehoren aan [eiser] en zijn echtgenote
5.8.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001 (
NJ2002, 380; LISV/Grifhorst) stelt [eiser] zich op het standpunt dat de executoriale beslagen op de woning en op het door van [eiser] en zijn echtgenote gedreven hotel dienen te worden opgeheven omdat deze beslagen op de gehele onroerende zaken zijn gelegd en niet op de onverdeelde aandelen van [eiser] daarin.
5.9.
[gedaagde] kan niet worden gevolgd waar zij aanvoert dat de wijze van beslaglegging geen grond vormt voor opheffing van de executoriale beslagen op de onroerende zaken. Volgens [gedaagde] zijn de onroerende zaken een verhaalsobject voor de crediteuren van [eiser] omdat [eiser] en zijn echtgenote in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de onroerende zaken daarmee onderdeel zijn van de huwelijksgoederengemeenschap.
5.10.
[gedaagde] weerspreekt niet dat zij beslag heeft gelegd op de gehele onroerende zaken en daarmee (ook) op de onverdeelde aandelen van de echtgenote van [eiser]. De juistheid van de stellingen van [eiser] op dit punt blijkt ook uit het door [eiser] overgelegde exploit van beslag van 11 februari 2014. [gedaagde] verliest echter uit het oog dat het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap een vermogensrecht van andere aard is dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken en dat uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het wordt gelegd, nu bij de executie het daarbij te verkopen goed immers zal moeten zijn gespecificeerd (vgl. het door [eiser] aangehaalde arrest van 30 maart 2001 en Hoge Raad 19 december 2008,
NJ2009, 26; Rijgersberg/Ontvanger). Derhalve is niet op juiste wijze beslag gelegd ten laste van [eiser] op de onroerende zaken aan de [adres] te [woonplaats] en het [adres] te [woonplaats]. Dat [gedaagde] zich kan verhalen op de huwelijksgoederengemeenschap die bestaat tussen [eiser] en zijn echtgenote, maakt het voorgaande niet anders. De beslagen zullen daarom worden opgeheven.
5.11.
Ten aanzien van de opheffing van de onder de belastingdienst, [W]Management B.V., [W]Beheer B.V., de Rabobank en hotel [naam] gelegde executoriale derdenbeslagen wordt door [eiser] het volgende aangevoerd.
5.12.
De exploiten van beslaglegging houden een bevel aan genoemde derden om betalingen te verrichten op de rekening van de deurwaarder. Dit is volgens [eiser] onrechtmatig omdat in het vonnis is bepaald dat te incasseren bedragen direct overgemaakt dienen te worden op een gezamenlijke rekening ten name van [gedaagde] en [eiser].
5.13.
Ondanks het feit dat [gedaagde] op dit punt geen enkel verweer heeft gevoerd, kan hetgeen [eiser] heeft aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat [gedaagde] onrechtmatig handelt. In het vonnis is bepaald dat geïncasseerde bedragen direct dienen te worden gesepareerd zonder dat deze voordien (onvoorwaardelijk) op naam van [gedaagde] komen te staan. Uit de stellingen van [eiser] maakt de voorzieningenrechter op dat bedragen die de deurwaarder namens [gedaagde] incasseert, afgezonderd zullen worden op de derdengeldenrekening van de deurwaarder. Nu gesteld noch gebleken is dat bedragen (onvoorwaardelijk) op een op naam van [gedaagde] staande rekening zijn ontvangen, [eiser] heeft immers niet weersproken dat van hem nog geen enkel bedrag is geïncasseerd, en er voorshands van uit moet worden gegaan dat te incasseren bedragen gesepareerd worden op de derdengeldenrekening van de deurwaarder, is onvoldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] onrechtmatig handelt. Daar komt bij dat vermeent onrechtmatig handelen, anders dan [eiser] lijkt te betogen, niet zonder meer meebrengt dat de executoriale beslagen dienen te worden opgeheven. In een dergelijk geval zou bijvoorbeeld volstaan kunnen worden met een (hernieuwd) bevel tot betaling, dit maal met vermelding van een afzonderlijke ten name van [eiser] en [gedaagde] staande rekening.
Opheffing vanwege dekking onder bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering
5.14.
[eiser] stelt dat de vordering van [gedaagde] voor vijftig procent dekking vindt onder de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering die – mede – ten behoeve van [eiser] is afgesloten bij verzekeringsmaatschappij [K]. De andere vijftig procent van de vordering vindt dekking onder eenzelfde verzekering bij de maatschappij [M]. Met deze laatste bestaat op dit moment een verschil van inzicht ter zake de dekking, aldus [eiser].
5.15.
Anders dan [eiser] aanvoert, brengt het feit dat de aan [gedaagde] bij het vonnis toegewezen schadevergoeding mogelijk dekking vindt onder twee – mede – ten behoeve van [eiser] afgesloten bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeringen niet mee dat de door [gedaagde] gelegde executoriale beslagen dienen te worden opgeheven. De uitspraken waarnaar [eiser] in dit verband verwijst (rechtbank Utrecht 14 augustus 2009, KG ZA 09-807 en Hof Den Haag 19 oktober 2006,
NJF2007, 81), hebben beide betrekking op conservatoire beslagen. Het in deze uitspraken aan de orde zijnde artikel 705 Rv, dat bepaalt dat de rechter een conservatoir beslag moet opheffen indien summierlijk blijkt van de onnodigheid van dat beslag, is niet op een executoriaal beslag van toepassing. Verwijzing naar genoemde uitspraken kan [eiser] daarom niet baten.
5.16.
Op grond van het door [eiser] overgelegde e-mailbericht van de raadsman van verzekeraar [K] van 14 maart 2014, dat voldoende helder en begrijpelijk is, is voldoende aannemelijk dat deze verzekeraar voor vijftig procent dekking biedt in het geval [eiser] onherroepelijk wordt veroordeeld tot vergoeding van de door [gedaagde] gestelde schade, dan wel een minnelijke regeling wordt getroffen. Het verweer van [gedaagde] dat [K] allerhande voorbehouden heeft gemaakt en daarom geen gevolg kan worden gegeven aan de in het e-mailbericht vervatte bevestiging dat [K] dekking biedt, kan worden gepasseerd omdat [gedaagde] niet heeft weersproken dat de voorbehouden betrekking hebben op eventuele fraude door [eiser]. Daarvan is, zoals [eiser] eveneens onweersproken heeft aangevoerd, geen sprake.
5.17.
Waar het de verzekeraar [M] betreft, is het een ander verhaal. [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat deze verzekeraar (vooralsnog) weigert dekking te bieden omdat een verschil van inzicht bestaat ter zake deze dekking. [gedaagde] wijst er in dit verband [Z] op dat haar vordering, zoals deze voortvloeit uit het vonnis, ruim € 1.700.000,00 bedraagt, zodat nog altijd een vordering resteert van € 850.000,00 indien [K] tot uitkering overgaat. Omdat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat [M] binnen afzienbare tijd zal overgaan tot uitkering van de helft van de schade zoals deze bij het vonnis is vastgesteld, prevaleert het belang van [gedaagde] bij handhaving van de gelegde executoriale beslagen.
Schorsing executie
5.18.
[eiser] heeft kennelijk bedoeld schorsing van de executie te vorderen totdat in hoger beroep bij incidenteel arrest zal zijn beslist op een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 22 januari 2014, dan wel totdat bij eindarrest op de zaak zal zijn beslist.
5.19.
Zoals vooropgesteld is bij de beoordeling, kan van misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 lid 2 BW sprake zijn indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de wederpartij die door de executie kunnen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan.
5.20.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat belang bij [gedaagde] ontbreekt om de executie ten aanzien van de onroerende zaken aan de [adres] en [adres] te [woonplaats], voert [eiser] aan dat op deze onroerende zaken rechten van hypotheek rusten en de hoogte van de resterende aan de onroerende zaken verbonden hypotheekschulden de WOZ-waarden in 2013 overstijgt. De WOZ-waarde van de [adres] te [woonplaats] bedraagt volgens [eiser] € 375.000,00 en die van het [adres] te [woonplaats] € 670.000,00, terwijl de schuld aan de Rabobank € 1.600.000,00 bedraagt. Indien [gedaagde] de executie van de onroerende zaken voortzet, zal dit volgens [eiser] niet leiden tot enige opbrengst voor [gedaagde]. Door desondanks de executie voort te zetten, maakt [gedaagde] misbruik van haar uit het vonnis voortvloeiende recht, aldus [eiser].
5.21.
Weliswaar stelt [gedaagde] dat de WOZ-waarde traditioneel gezien lager ligt dan de werkelijke waarde, maar dit vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ook indien wordt uitgegaan van een hogere werkelijke waarde van de onroerende zaken, onvoldoende weerspreking van de stellingen van [eiser] dat bij een eventuele executie geen opbrengst resteert die aan [gedaagde] zou kunnen toekomen. Uit de door [eiser] als productie overgelegde brief van de Rabobank aan [Z] Deurwaarders van 26 februari 2014 blijkt dat de vordering van Rabobank uit hoofde van de hypothecaire geldleningen van € 1.600.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, bedraagt. Door [gedaagde] is niet gesteld dat de onroerende zaken, los van de daaraan door [eiser] gekoppelde WOZ-waarde, gezamenlijk meer waard zijn dan € 1.600.000,00. Bij deze stand van zaken zal de opbrengst van executoriale verkoop van de onroerende zaken door [gedaagde] – na aftrek van de kosten – integraal naar hypotheekhouder Rabobank gaan, zodat van de opbrengst niets resteert ter voldoening aan het vonnis. Gelet hierop en op het feit dat executoriale verkoop van de onroerende zaken onomkeerbare gevolgen heeft die niet met schadevergoeding hersteld kunnen worden, maakt [gedaagde] misbruik van haar uit het vonnis voortvloeiende rechten indien zij de executie van de onroerende zaken zou doorzetten. Feiten of omstandigheden, die het oordeel kunnen dragen dat [gedaagde] door toch te executeren geen misbruik van recht maakt, zijn onvoldoende gesteld of gebleken.
5.22.
De beslagen op de onroerende zaken zullen, zoals hiervoor is overwogen, worden opgeheven. Omdat moet worden aangenomen dat na voldoening van de hypotheekhouder van de opbrengst van een eventuele executie van de onroerende zaken niets resteert ter voldoening aan het vonnis en executie leidt tot onomkeerbare gevolgen, zal de executie ten aanzien van de onroerende zaken – mede ter voorkoming van toekomstige executiegeschillen – worden geschorst totdat in hoger beroep bij incidenteel arrest zal zijn beslist op een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 22 januari 2014, dan wel totdat bij eindarrest op de zaak zal zijn beslist.
5.23.
Op grond van hetgeen partijen omtrent de door [eiser] aangeboden (alternatieve) zekerheidstelling hebben aangevoerd, valt niet op te maken of de in dit verband door [eiser] aangeboden rechten van hypotheek op de onroerende zaken een reële zekerheid bieden voor de vorderingen van [gedaagde]. In reactie op het verweer van [gedaagde] dat zij zich afvraagt wat de alternatieve zekerheid is die [eiser] wenst te bieden als de onroerende zaken “onder water staan”, heeft [eiser] zijn stellingen onvoldoende van een nadere onderbouwing voorzien. Omdat hij voorts niet heeft gesteld welke alternatieven voorhanden zijn en de door hem aangedragen mogelijkheden vooralsnog geen reële zekerheid lijken te bieden, zullen de beslagen niet worden opgeheven onder de voorwaarde dat [eiser] zekerheid stelt.
5.24.
Ten aanzien van de executoriale beslagen ten laste van [eiser] onder de belastingdienst, [W]Beheer B.V., [W]Management B.V., Hotel [naam] en onder de Coöperatieve Rabobank Utrechtse Waarden e.o. U.A. wordt overwogen dat geen van de hiervoor beoordeelde gronden van [eiser] kan leiden tot schorsing van de executie op deze punten. Voorts heeft [eiser] geen concrete feiten gesteld die, in het kader van een belangenafweging, evenwel kunnen leiden tot het oordeel dat de executie op deze punten geschorst dient te worden. Dit deel van de vorderingen van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
5.25.
Het feit dat de solvabiliteit van [gedaagde] goed is en zij (daarom) geen hoge nood heeft om tot executie over te gaan, maakt het voorgaande niet anders. De executiebevoegdheid van [gedaagde] staat immers los van haar solvabiliteit.
Dwangsom
5.26.
De gevorderde dwangsom zal, als niet weersproken, worden toegewezen ten aanzien van de executie van de onroerende zaken, maar zal daarbij worden beperkt als volgt.
Beslagen ten laste van [X]
5.27.
[gedaagde] heeft ten laste van [X] executoriaal beslag gelegd onder Hotel [naam] en de Coöperatieve Rabobank Utrechtse Waarden e.o. U.A. op grond van het vonnis van 22 januari 2014. [X] was echter geen partij in de procedure die heeft geresulteerd in dit vonnis. Omdat [X] ook geen partij is in dit kort geding, kunnen de door [gedaagde] ten laste van [X] gelegde executoriale beslagen, voor zover deze al rechtsgeldig gelegd zouden zijn, niet bij dit vonnis worden opgeheven of kan de executie niet worden geschorst. Omdat een vorderingsrecht van [eiser] ter zake ontbreekt, zal hij niet-ontvankelijk worden verklaard in het deel van zijn vorderingen dat betrekking heeft op de ten laste van [X] gelegde beslagen.
5.28.
Aangezien beide partijen zowel in het gelijk als in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
[gedaagde] stelt – samengevat – dat [eiser] geen informatie verstrekt over zijn bronnen van inkomsten. Derhalve vordert zij in reconventie veroordeling van [eiser] tot het verstrekken van informatie.
6.2.
Gelet op het feit dat [eiser] voorafgaand aan dit kort geding zelf informatie aan [gedaagde] heeft verstrekt en uit de door hem overgelegde derdenverklaringen van [W]Beheer B.V., [W]Management B.V. en Hotel [naam], is de stelling van [gedaagde] dat [eiser] geen informatie verstrekt niet houdbaar. Daarbij komt dat aan [eiser] niet kan worden tegengeworpen dat de genoemde derden niet-tijdig, althans niet binnen de door de deurwaarder gestelde termijnen, hun verklaringen hebben afgelegd. Omdat gesteld noch gebleken is dat [eiser] (voor het overige) niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen van artikel 475g Rv, door hem zijn immers stukken overgelegd aan [gedaagde], is voor toewijzing van de vorderingen van [gedaagde] in reconventie geen plaats.
6.3.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 408,00 (factor 0,5 × tarief € 816,00) aan salaris advocaat.
in conventie
6.4.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen voor zover deze betrekking hebben op door [gedaagde] ten laste van [X] gelegde executoriale beslagen,
6.5.
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van deze rechtbank van 22 januari 2014 met zaak- en rolnummer 337125/HA ZA 13-88, voor zover deze tenuitvoerlegging betrekking heeft op de onroerende zaken aan de [adres] te [woonplaats] en het [adres] te [woonplaats],
6.6.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere keer dat zij niet aan de in 6.5. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
6.7.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de onderdelen 6.5. en 6.6.,
6.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.10.
wijst de vorderingen af,
6.11.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 408,00,
6.12.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Verhoef en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014. [1]

Voetnoten

1.type: CTH/4065