ECLI:NL:RBMNE:2014:1488

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_3905
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bezwaar tegen een besluit inzake de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot kostenoverzicht en dwangsom

In deze zaak heeft eiser op 15 november 2012 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om informatie over de kosten van de implementatie van DigiD en de kosten van externen en bedrijven die betrokken waren bij de gemeentelijke website. Na een ingebrekestelling op 17 december 2012, heeft verweerder op 15 januari 2013 informatie verstrekt. Echter, bij het bestreden besluit van 16 juli 2013 werd het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, maar werd er wel een dwangsom van € 340,- toegekend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 31 oktober 2013 is eiser verschenen met zijn gemachtigde, terwijl verweerder niet aanwezig was. De rechtbank constateert dat verweerder te laat heeft beslist op het verzoek om informatie, waardoor de dwangsom verschuldigd was. Eiser betoogde dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, wat zou leiden tot een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank oordeelt echter dat de keuze voor het dictum bij het afdoen van een bezwaar vrij is, tenzij het primaire besluit wordt gewijzigd. Dit was hier niet het geval, waardoor verweerder niet verplicht was het bezwaar gegrond te verklaren.

Daarnaast voerde eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank stelt vast dat de hoorplicht restrictief moet worden uitgelegd en dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar, aangezien eiser geen inhoudelijke gronden had aangevoerd. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. L.C. Michon en openbaar uitgesproken op 18 april 2014.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/3905

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: D.J.H. Dijkstra),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, verweerder
(gemachtigde: C. Cloosterman).

Procesverloop

Op 15 november 2012 heeft eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om een kostenoverzicht van de implementatie van DigiD en een overzicht van het inhuren van externen en bedrijven voor de bouw en exploitatie van de gemeentelijke website en de daarmee gemoeide kosten.
Op 17 december 2012 heeft eiser een ingebrekestelling gestuurd naar verweerder omdat er nog geen besluit was ten aanzien van zijn verzoek.
Bij besluit van 15 december 2012, verzonden op 15 januari 2013, (het primaire besluit) heeft verweerder informatie verstrekt op het verzoek van eiser.
Bij besluit van 16 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en tevens een dwangsom toegekend van € 340,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder op eisers verzoek om informatie van 15 november 2012 te laat heeft beslist en dat verweerder daarom een dwangsom was verschuldigd van € 340,-. Evenmin is in geschil dat het verzoek om informatie door verweerder is ingewilligd.
2.
Eiser voert aan dat verweerder het bezwaar van eiser niet ongegrond, maar gegrond had moeten verklaren, en dat eiser door dit onjuiste dictum een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand misloopt.
3.
De rechtbank overweegt dat de keuze voor dicta voor het afdoen van een ontvankelijk bezwaar vrij is, behalve de keuze voor het dictum “herroepen” indien het primaire besluit naar aanleiding van de heroverweging wordt gewijzigd. Dit laatste is hier niet het geval. Verweerder was dus niet gehouden om het bezwaar van eiser gegrond te verklaren. Dat eiser daardoor een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand misloopt, is niet juist. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het recht op vergoeding alleen bestaat als het primaire besluit door verweerder is herroepen. Een gegrondverklaring van het bezwaar is dus niet vereist. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
4.
Eiser voert vervolgens aan dat hij ten onrechte niet is gehoord, aangezien het bezwaar ongegrond is verklaard en niet kennelijk ongegrond.
5.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond evenmin slaagt. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat uitzonderingsmogelijkheden van de hoorplicht restrictief uitgelegd dienen te worden. Met het gebruik van het woord “kennelijk” in onder andere onderdeel b van artikel 7:3 van de Awb is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien wanneer uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Nu eiser in bezwaar geen inhoudelijke gronden tegen het primaire besluit heeft aangevoerd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat over de uitkomst van de procedure in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Verweerder heeft derhalve kunnen afzien van het horen van eiser in de bezwaarprocedure.
6.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Michon, rechter, in aanwezigheid van
mr. K. Janssens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.