In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 april 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling. De verdachte heeft geprofiteerd van de PGB-fraude gepleegd door een medeverdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 16 mei 2011 tot en met 12 april 2013 in Almere gebruik heeft gemaakt van goederen, waaronder sieraden, horloges, een BMW, goktegoeden en vakantiereizen, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze goederen betaald waren met geld dat afkomstig was van misdrijven. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 200 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 100 dagen indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht.
Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 1 en 4 april 2014, waarbij de verdachte in persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn advocaat. De officier van justitie heeft de verdachte beschuldigd van schuldheling, en de verdediging heeft vrijspraak bepleit, stellende dat niet bewezen kon worden dat de verdachte had moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was. De rechtbank heeft echter op basis van de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de verdachte en de medeverdachte, geconcludeerd dat de verdachte zich bewust was van de onrechtmatige herkomst van de goederen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het trekken van voordeel uit PGB-fraude een ernstig feit is dat de samenleving schade berokkent. De verdachte heeft zich verrijkt ten koste van de maatschappij, en de rechtbank heeft dit zwaar laten wegen in de strafoplegging. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het strafblad van de verdachte, waaruit bleek dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld. Uiteindelijk is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat een taakstraf van 200 uur passend is, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.