ECLI:NL:RBMNE:2014:1766

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
C-16-366855 - KG ZA 14-243
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Eelkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over beslag op erfpachtrecht van camping De Berekuil te Utrecht

In deze zaak gaat het om een executiegeschil waarbij de vennootschap onder firma [eiser 1] (hierna: eisers) vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (hierna: gedaagden) die beslag hebben gelegd op het erfpachtrecht van de camping De Berekuil in Utrecht. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in kort geding. De eisers vorderden de schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis en de opheffing van de gelegde beslagen. De rechtbank overweegt dat de eisers niet hebben aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere beslissingen in twijfel trekken. De rechtbank wijst erop dat de eisers in een eerdere procedure zijn veroordeeld om gas te blijven leveren aan de huurders van de camping, en dat zij dit hebben nagelaten, wat heeft geleid tot de verbeurte van dwangsommen. De rechtbank concludeert dat de gedaagden geen misbruik maken van hun bevoegdheid door de beslagen te handhaven, en dat de vorderingen van de eisers worden afgewezen. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/366855 / KG ZA 14-243
Vonnis in kort geding van 7 mei 2014
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
V.O.F. [eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats], België,
2.
[eiser 2],
wonende te [vestigingsplaats], België,
3.
[eiser 3],
wonende te [vestigingsplaats], België,
eisers,
advocaat: mr. M.P.G.M. Gorgels te ‘s-Hertogenbosch,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat: mr. O.P. van der Linden te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 9;
  • de op voorhand toegezonden producties 1 tot en met 5 van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2];
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [eisers];
  • de pleitnota van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] exploiteerde camping De Berekuil te Utrecht (hierna: de camping). Het perceel waarop de camping is gevestigd behoort in eigendom toe aan de gemeente Utrecht. De grond is in erfpacht uitgegeven aan [eiser 2]. De exploitatie van de camping is door [eisers] in juni 2013 overgedragen aan Bouwpro B.V.
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] huren beiden een standplaats voor een chalet op de camping.
2.3.
[naam]’s Gas- en Oliehandel B.V. (hierna ook: [naam]’s) leverde gas aan [eisers] Deze laatste leverde het gas op haar beurt via het op de camping aanwezige gasleidingennet aan de eigenaren en huurders van chalets op de camping. [eisers] heeft op enig moment de overeenkomst met [naam]’s opgezegd tegen 10 januari 2013.
2.4.
De vennootschap onder firma [eiser 1] is bij verstekvonnis van 10 januari 2013 in kort geding op vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeeld om de opzegging aan [naam]’s Gas- en Oliehandel B.V. in te trekken en deze in staat te stellen door te gaan met de energieleveranties, dan wel gas te leveren via het op de camping aanwezige gasleidingennet totdat in een bodemprocedure anders is beslist. Dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat de gaslevering door toedoen van de vennootschap onder firma [eiser 1] onderbroken is op de camping, met een maximum van € 50.000,00. De vennootschap onder firma [eiser 1] heeft verzet ingesteld tegen het vonnis van 10 januari 2013 en heeft dit verzet later ingetrokken.
2.5.
Mevrouw [A] is huurder van een standplaats op de camping. Ook zij heeft een kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Net als [gedaagde 1] en [gedaagde 2], vorderde [A] levering van gas door [eisers] De voorzieningenrechter heeft haar daartoe strekkende vordering bij vonnis op tegenspraak van 10 januari 2013 toegewezen onder oplegging van een dwangsom. [eisers] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. In zijn arrest van 12 februari 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van 10 januari 2013 grotendeels bekrachtigd.
2.6.
[eisers] heeft in de periode 10 februari 2013 tot en met 16 maart 2013 gas geleverd aan de standplaatshouders. Op 16 maart 2013 raakte het gas op en vanaf dat moment is er geen gas meer geleverd via de centrale gasvoorziening.
2.7.
De belangenvereniging van eigenaars en huurders van een chalet op de camping, Het Bevel, heeft een procedure in kort geding aanhangig gemaakt voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De vereniging vorderde – onder meer – een gebod aan [eisers] om door te gaan met de levering van gas via het op de camping aanwezige leiddingennet. Dit deel van de vordering is vermeld onder 3.1 onder a in het vonnis van 10 april 2013. Bij dit vonnis zijn de vorderingen van de vereniging afgewezen. Voor zover relevant heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
“(…) 4.15.1. (…)
De kantonrechter kan, evenals het gerechtshof in zijn arrest van 12 februari 2013, uit de hiervoor genoemde stukken niet opmaken dat een verantwoorde inwerkinghouding van het gasleidingennet niet mogelijk is zonder tot algehele vervanging daarvan over te gaan. [eisers] heeft niet verduidelijkt welke uitgaven met de door de gemeente en [X] bedoelde reparaties zullen zijn gemoeid. Evenmin is duidelijk geworden dat het gevaar dat wordt opgeroepen door verzakking van de ondergrond van de tanks op dit moment zo groot is dat de installatie binnen afzienbare tijd buiten werking moet worden gesteld. Het voorgaande levert vooralsnog dan ook geen reden op om [eisers] op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van haar verplichting te ontslaan.
(…) 4.15.6. (…)
Nu de vereniging tijdens de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven niet te kunnen garanderen dat haar elden voor het reeds geleverde gas en eventueel nog te leveren gas aan [eisers] zullen betalen, is het op dit moment naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om [eisers] aan haar verplichting tot – kort gezegd – levering van gas te houden.
4.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering zoals weergegeven onder 3.1 onder a zal worden afgewezen.
(…)”
2.8.
Bij vonnis van 9 augustus 2013 in kort geding heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eisers] veroordeeld om binnen een week na betekening van dat vonnis aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gezamenlijk verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 50.000,00 te betalen.
2.9.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 4 juli 2013 conservatoir beslag laten leggen op het erfpachtrecht van [eisers] op het perceel waarop de camping is gevestigd. Op 3 september 2013 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] executoriaal beslag laten leggen op het woonhuis van [eiser 2] en [eiser 1] te ’s-Hertogenbosch en onder de Coöperatieve Rabobank Utrechtse Heuvelrug U.A. Daarnaast hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] executoriaal beslag gelegd onder de besloten vennootschap Bouwpro B.V., onder meer op de huurpenningen die Bouwpro verschuldigd is aan [eisers]
2.10.
Op 4 september 2013 hebben de vennootschap onder firma [eiser 1] als verkoper enerzijds en Bouwpro B.V. als koper anderzijds, een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot – kort gezegd – het recht van erfpacht op het perceel grond waarop de camping is gevestigd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] verzoekt de (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2013, met zaak- en rolnummer C/16/347726 / KG ZA 13-490, te staken en op te schorten, totdat een in kracht van gewijsde gegane uitspraak voorhanden is in een door [eiser 2] te entameren bodemprocedure. Voorts verzoekt zij primair de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde beslagen binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn, op te (laten) heffen, op straffe een dwangsom van € 5.000,00 per dag ten aanzien van zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2], indien zij daarmee in gebreke blijven. Subsidiair verzoekt zij alleen het beslag op het erfpachtrecht binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn, op te (laten) heffen, op straffe een dwangsom van € 5.000,00 per dag ten aanzien van zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2], indien zij daarmee in gebreke blijven. Verder vordert [eisers] hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen. Dit alles met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.2.
[eisers] legt aan haar vorderingen – samengevat – ten grondslag dat een in haar opdracht door de firma Koopman en Zn B.V. opgemaakt rapport een zodanig nieuw licht op de zaak werpt, dat de vordering tot levering van gas, versterkt met dwangsommen, nooit toegewezen had kunnen worden en dus vanaf 16 maart 2013 geen dwangsommen verschuldigd zijn. Volgens haar zou levering van gas via het bestaande netwerk na 16 maart 2013 hebben geleid tot (levens)gevaarlijke situaties. Het vermoeden dat dit het geval zou zijn bestond al bij [eisers] en is later ook door [naam]’s kenbaar gemaakt in de procedure die tot het vonnis van 9 augustus 2013 heeft geleid. Voorts blijkt volgens [eisers] uit correspondentie met de gemeente Utrecht dat de tank en het leidingnetwerk niet aan de eisen voldeden. Verder beschikt [eisers] over een rapport van bureau Gebr. [Y] B.V. van 23 januari 2013. De stukken zijn volgens [eisers] aan de orde gekomen in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 9 augustus 2013.
4.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] weerspreken de stellingen van [eisers] door aan te voeren dat de levering van gas door [eisers] aan de eigenaren en huurders van chalets is gestaakt omdat de voorraad gas was opgeraakt en [naam]’s niet bereid was nieuw gas te leveren omdat [eisers] een betalingsachterstand van € 10.000,00 had voor reeds geleverd gas. De door [eisers] gestelde gebreken aan het gasnet zijn ontstaan door werkzaamheden die in de zomer van 2013 zijn uitgevoerd. [eisers] had het oude netwerk volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in stand dienen te houden en ervoor dienen te zorgen dat het niet beschadigd zou raken tijdens de werkzaamheden. De gevolgen ervan dienen voor rekening van [eisers] te blijven, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat [eisers] op grond van het verstekvonnis van 10 januari 2013 de levering van gas aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] diende voort te zetten. Omdat [eisers] in de verstekprocedure niet was verschenen en het verzet tegen het verstekvonnis heeft ingetrokken, heeft geen beoordeling plaatsgevonden van de door [eisers] thans gestelde gebreken aan het gasleidingnet. In de stellingen van [eisers] in onderhavig kort geding ligt besloten dat zij op het moment dat het verstekvonnis werd gewezen reeds van mening was dat zich een onveilige situatie voordeed met betrekking tot het gasleidingnet en daarom sprake is van een onmogelijkheid om aan het verstekvonnis te voldoen. Wat er ook zij van de gestelde gebreken, het stond [eisers] echter niet zonder meer vrij om de gasleveringen te staken. Omdat [eisers] naar eigen zeggen concrete aanwijzingen had dat het gasleidingnet te gevaarlijk was om te gebruiken en zich volgens haar een onveilige situatie voordeed, en daarmee sprake zou zijn geweest van een onmogelijkheid om te voldoen aan een van de veroordelingen in het verstekvonnis van 10 januari 2013, had het op de weg van [eisers] gelegen om op de voet van artikel 611d Rv opheffing, opschorting of vermindering van de dwangsom te vorderen. Dit heeft zij niet gedaan, zodat zij op grond van het verstekvonnis van 10 januari 2013 dwangsommen verbeurde zolang zij niet voldeed aan dat vonnis. Het vonnis van 10 januari 2013 is in kracht van gewijsde gegaan doordat [eisers] haar verzet daartegen heeft ingetrokken. [eisers] diende daarom te voldoen aan dit vonnis behoudens door de rechter te treffen maatregelen op grond van artikel 611d Rv.
4.5.
De hoogte van de op grond van het verstekvonnis van 10 januari 2013 verbeurde dwangsommen is door de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 9 augustus 2013 bepaald en [eisers] is bij die gelegenheid veroordeeld tot betaling van € 50.000,00 aan dwangsommen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gezamenlijk.
4.6.
Gesteld noch gebleken is dat het vonnis van 9 augustus 2013 in de procedure tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als eisers enerzijds en [eisers] als gedaagde anderzijds, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag. Evenmin is gesteld dat de tenuitvoerlegging aan de zijde van [eisers] een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Voor zover [eisers] bedoeld heeft te stellen dat sprake is van na het vonnis van 9 augustus 2013 voorgevallen of aan het licht gekomen feiten, kan zij niet worden gevolgd. [eisers] stelde aanvankelijk dat zij geen gas meer leverde na 16 maart 2013 vanwege het feit dat diverse huurders en eigenaren van chalets de door [eisers] in rekening gebrachte voorschotten niet betaalden en [eisers] daarom niet genegen was (opnieuw) de kosten voor de koop van gas bij [naam]’s voor haar rekening te nemen. Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding heeft [eisers] aan deze stelling toegevoegd dat de staat van het gasleidingnet haar zorgen baarde en zij ook daarom gestopt is met de levering van gas. Uit haar eigen stellingen blijkt dat bij [eisers] ten tijde dat het verstekvonnis op 10 januari 2013 werd gewezen, en daarmee reeds voorafgaand aan de procedure die geresulteerd heeft in het vonnis van 9 augustus 2013, het vermoeden bestond dat levering van gas via het gasleidingnet onveilig zou zijn. Daarom is geen sprake van na het vonnis van 9 augustus 2013 voorgevallen of aan het licht gekomen feiten. Verder blijkt uit het vonnis van 9 augustus 2013 dat de voorzieningenrechter de door [eisers] gestelde onveiligheid heeft betrokken in zijn overwegingen en na beoordeling van de stellingen van partijen tot het oordeel is gekomen dat [eisers] op 25 maart 2013 het maximum van € 50.000,00 aan dwangsommen had verbeurd.
4.7.
Dat de vonnissen van 10 januari 2013 en 9 augustus 2013 vonnissen in kort geding betreffen, deze vonnissen op grond van artikel 257 Rv geen gezag van gewijsde hebben en het vonnis van 10 januari 2013 een verstekvonnis betreft, brengt niet mee dat tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 augustus 2013 beschouwd kan worden als misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW. [eisers] heeft immers het verzet dat zij heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van 10 januari 2013 om haar moverende redenen ingetrokken en heeft bovendien verweer gevoerd in de kortgedingprocedure die heeft geresulteerd in het vonnis van 9 augustus 2013. Dit voorgaande wordt niet anders waar het de verwijzing van [eisers] naar het vonnis van 10 april 2013 betreft. Dat vonnis is gewezen tussen andere partijen en ziet, zoals de voorzieningenrechter in het vonnis van 9 augustus 2013 ook heeft overwogen, op de periode nadat [eisers] reeds het maximale bedrag aan dwangsommen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had verbeurd.
4.8.
Omdat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het vonnis van 9 augustus 2013 met geen ander doel ten uitvoer leggen dan om [eisers] te schaden of voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen misbruik maken van hun bevoegdheden. Of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] schade hebben geleden doet niet ter zake bij beantwoording van de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] misbruik maken van recht door tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 augustus 2013 waarin de door [eisers] verbeurde dwangsommen zijn bepaald. De verbeurte van dwangsommen staat los van het al dan niet lijden van schade door [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
4.9.
Misbruik van recht door tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 augustus 2013 kan ook niet worden aangenomen op grond van het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2], al dan niet met recht, het door [eisers] in rekening gebrachte voorschot van € 450,00 (gedeeltelijk) onbetaald hebben gelaten, het feit dat het voor Bouwpro lastig zal worden financiering voor de koopprijs te vinden of om goedkeuring te verkrijgen van de gemeente. Deze door [eisers] gestelde feiten hebben geen betrekking op het vonnis van 9 augustus 2013, de tenuitvoerlegging daarvan en – in de laatste twee gevallen – niet op [eisers] zelf maar op Bouwpro als partij die het erfpachtrecht van [eisers] wenst te kopen.
4.10.
Naar de voorzieningenrechter de stellingen van [eisers] begrijpt stelt zij verder dat sprake is van onevenredigheid tussen haar belang en het belang van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij tenuitvoerlegging van genoemd vonnis omdat de door [eisers] beoogde overdracht van het erfpachtrecht aan Bouwpro, en daarmee de herontwikkeling van de camping, in gedrang komt door de beslaglegging op dit erfpachtrecht. Het enkele feit dat [eisers] in de toekomst mogelijkerwijs hinder zal ondervinden bij de beoogde overdracht van het erfpachtrecht leidt niet tot het oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet in redelijkheid tot uitoefening van hun bevoegdheid tot tenuitvoerlegging kunnen komen en daarom sprake is van misbruik van recht. Voorgaande brengt mee dat reeds hierom grond ontbreekt om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 augustus 2013 te staken en de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde beslagen op te heffen.
4.11.
[eisers] stelt weliswaar dat er sprake is van een reëel restitutierisico, maar laat na deze stelling te onderbouwen. Dit klemt omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dit risico ter terechtzitting hebben bestreden door aan te voeren dat de chalets die hun eigendommen zijn, gelet op hun waarden, voldoende verhaal bieden in geval in een eventueel door [eisers] nog aanhangig te maken bodemprocedure mocht worden geoordeeld dat [eisers] geen dwangsommen heeft verbeurd. In het licht van de gemotiveerde stellingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] omtrent de volgens hen getaxeerde waarden van de chalets, vormt de blote betwisting van deze waarden onvoldoende onderbouwing van het gestelde restitutierisico. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat er een restitutierisico aanwezig is en ontbreekt ook hierom een grond om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 augustus 2013 te staken en de beslagen op te heffen.
4.12.
Omdat geen van de stellingen van [eisers] standhoudt, leidt hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat de vorderingen van [eisers] zullen worden afgewezen.
4.13.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op € 1.098,00, bestaande uit € 282,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.098,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Eelkema en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014. [1]

Voetnoten

1.type: CTH/4065