ECLI:NL:RBMNE:2014:1992

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
2039168 AC EXPL 13-2157
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid resterende termijnen sportschoolabonnement en verzuim door weigeren toegang

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, stond de opeisbaarheid van resterende termijnen van een sportschoolabonnement centraal. De eisende partij, I.B.S. Exploitatie B.V., handelend onder de naam Sportcity, had een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die in persoon procedeerde. De procedure volgde op een tussenvonnis van 4 december 2013, waarin Sportcity de gelegenheid kreeg om te bewijzen dat een beding in de overeenkomst, dat een minimale duur van twee jaar voorschreef, niet onredelijk bezwarend was voor de gedaagde. Sportcity stelde dat de gedaagde door te kiezen voor deze overeenkomst een financieel voordeel had behaald, wat door de gedaagde niet werd weersproken.

De gedaagde voerde aan dat er een afspraak was gemaakt om de overeenkomst tijdelijk op te schorten vanwege verblijf in het buitenland, maar Sportcity betwistte deze afspraak. De kantonrechter oordeelde dat de betwisting van Sportcity niet standhield, omdat de afwezigheid van een regeling in de algemene voorwaarden niet uitsluit dat de afspraak was gemaakt. Dit leidde tot de conclusie dat de gedaagde niet in verzuim was voor de termijnen die voorafgingen aan de eis van Sportcity.

De kantonrechter oordeelde verder dat de vordering van Sportcity voor de toekomstige termijnen niet kon worden toegewezen, omdat deze nog niet opeisbaar waren. Het verzoek van de gedaagde om de overeenkomst te ontbinden werd als een ontbindingsverweer beschouwd, en de kantonrechter stelde vast dat Sportcity in schuldeisersverzuim verkeerde door de toegang tot de faciliteiten te ontzeggen. Dit leidde tot de conclusie dat de overeenkomst rechtens als ontbonden moest worden beschouwd, en de vordering van Sportcity werd afgewezen. De kosten van het geding werden aan Sportcity opgelegd, aangezien zij in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 2039168 AC EXPL 13-2157 RW/4211
Vonnis van 21 mei 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
I.B.S. Exploitatie B.V.,
(mede) handelend onder de naam Sportcity,
gevestigd te Leiden,
verder ook te noemen Sportcity,
eisende partij,
gemachtigde: Boeder Agin Gerechtsdeurwaarders,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 december 2013,
  • de akte van Sportcity van 18 december 2013,
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 25 februari 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De feiten en het geschil zoals vermeld in het tussenvonnis van 4 december 2013 (hierna: het tussenvonnis) worden als hier ingelast beschouwd.
2.2.
In het tussenvonnis is Sportcity in de gelegenheid gesteld het vermoeden te weerleggen dat het beding tussen Sportcity en [gedaagde] waarbij de minimale duur van de overeenkomst is gesteld op twee jaar onredelijk bezwarend is voor [gedaagde].
2.3.
Sportcity heeft een akte genomen en daarin gesteld dat bedoeld beding niet onredelijk bezwarend is voor [gedaagde]. Zij voert daartoe aan dat [gedaagde] heeft kunnen kiezen tussen diverse overeenkomsten die verschillen in duur en – daarmee samenhangend – in prijs. Kort gezegd heeft [gedaagde] door bewust te kiezen voor een overeenkomst met een minimale duur van twee jaar een substantieel voordeel genoten van € 195,00 ten opzichte van een overeenkomst met een duur van een jaar. Dit wordt door [gedaagde] niet weersproken. Sportcity heeft daarmee het vermoeden dat het betreffende beding onredelijk bezwarend is in dit geval afdoende weerlegd. Dit houdt in dat het beding in stand blijft. De kantonrechter komt toe aan de verdere beoordeling van het geschil.
2.4.
[gedaagde] stelt gemotiveerd dat zij begin juni 2012 met een medewerkster aan de balie van Sportcity heeft afgesproken dat de overeenkomst twee maanden zou worden opgeschort vanwege het verblijf van [gedaagde] in het buitenland. Hierbij zou de einddatum van de overeenkomst met de duur van dat verblijf opschuiven. Dit zou door de medewerkster worden doorgegeven. Sportcity betwist deze afspraak uitsluitend door te verwijzen naar haar algemene voorwaarden, waarin een dergelijke mogelijkheid niet is opgenomen. Deze betwisting houdt geen stand omdat de afwezigheid van een dergelijke regeling in de algemene voorwaarden niet uitsluit dat de door [gedaagde] gestelde afspraak is gemaakt. Van het bestaan van die afspraak zal dan ook bij de verdere beoordeling van het geschil worden uitgegaan.
2.5.
Met de brief van 26 september 2012 (zoals weergegeven bij de feiten in r.o. 2.4 van het tussenvonnis van 4 december 2013) heeft Sportcity bij [gedaagde] zowel termijnen voorafgaand aan die datum als de termijnen vanaf die datum tot het einde van de minimale duur van de overeenkomst (hierna: de destijds toekomstige termijnen) opgeëist. Hiervoor is reeds bepaald dat van de afspraak zoals bedoeld onder 2.4 wordt uitgegaan en de overeenkomst voor de duur van het verblijf van [gedaagde] in het buitenland, althans twee maanden, zou worden opgeschort. Dit houdt dit in dat [gedaagde] voor wat betreft de termijnen voorafgaand aan voornoemde brief niet in verzuim is komen te verkeren en dat deze termijnen niet opeisbaar zijn geweest.
Voor wat betreft de destijds toekomstige termijnen baseert Sportcity haar vordering op artikel 6:80 lid 1 onder b danwel c BW. Sportcity stelt dat zij alle redenen had om aan te nemen dat ook de destijds toekomstige termijnen niet voldaan zouden gaan worden, onder andere door de aanhoudende non-betaling van [gedaagde]. Voorop staat dat genoemd artikel een schuldeiser een rechtsmiddel in handen geeft wanneer voorafgaand aan het tijdstip van opeisbaarheid vaststaat dat een schuldenaar zijn verplichtingen niet zal nakomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in dat geval een schuldeiser opschorting, ontbinding en schadevergoeding kan vorderen (Parl. Gesch. BW Boek 6, 1981, p. 276, nr. 5). Ten aanzien van de destijds toekomstige termijnen heeft Sportcity expliciet nakoming gevorderd. Daarvoor biedt dit artikel geen grondslag. Nu voor wat betreft de destijds toekomstige termijnen tussen partijen is overeengekomen dat deze periodiek verschuldigd zijn, houdt dit in dat deze termijnen op 26 september 2012 nog niet opeisbaar waren en om die reden geen rechtsgrond voor de vordering van Sportcity bestond.
2.6.
[gedaagde] heeft in haar conclusie van dupliek aan de kantonrechter verzocht om de overeenkomst te ontbinden. Dit verzoek is echter te laat ingediend om als eis in reconventie te gelden omdat daarvoor nodig is dat een dergelijk verzoek direct bij het antwoord dient te worden gedaan. De kantonrechter zal het verzoek van [gedaagde] beschouwen als een ontbindingsverweer in de zin van artikel 6:268 BW.
2.7.
[gedaagde] stelt ter onderbouwing van haar verzoek gemotiveerd dat haar de toegang werd ontzegd tot de (sport)faciliteiten van Sportcity en verwijst daarbij (onder meer) met de door haar gevoerde correspondentie per e-mail. Zij zou niet meer welkom zijn en Sportcity zou haar geen gelegenheid hebben geboden om verder te sporten, dit omdat de door Sportcity gevorderde destijds toekomstige termijnen onbetaald zouden worden gelaten.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] in vrijwel elke e-mail aan Sportcity (zie onder andere producties 11, 13, 14 en 17 bij het antwoord) aangeeft dat zij niet meer kan sporten en/of geen gebruik meer kan maken van haar abonnement. In dat licht is voldoende vast komen te staan dat Sportcity haar dienstverlening ten opzichte van [gedaagde] heeft opgeschort op het moment dat Sportcity de destijds toekomstige termijnen heeft opgeëist. Hiervoor is onder 2.5 reeds overwogen dat die vordering van Sportcity niet opeisbaar was, zodat haar beroep op opschorting ongerechtvaardigd is. Om deze reden is Sportcity in schuldeisersverzuim komen te verkeren op grond van artikel 6:59 BW. Dit verzuim maakt op grond van artikel 6:61 BW een einde aan het eventuele verzuim van [gedaagde]. Omdat Sportcity tekort is gekomen in de nakoming van haar verbintenis en zij in verzuim verkeerde, slaagt het ontbindingsverweer van [gedaagde].
2.8.
Onweersproken is dat [gedaagde] heeft betaald voor de periode dat zij heeft gesport. De kantonrechter zal de overeenkomst rechtens als ontbonden beschouwen vanaf dat moment. Voor het overige zijn er geen prestaties verricht. Er ontstaan dan ook geen verbintenissen tot ongedaanmaking van reeds ontvangen prestaties, waardoor partijen ten opzichte van elkaar niets meer te vorderen hebben.
2.9.
De vordering voor wat betreft de hoofdsom zal, nu partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben, worden afgewezen. Als gevolg hiervan zullen de nevenvorderingen waar het rente en incassokosten betreft, eveneens worden afgewezen.
2.10.
Sportcity zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt Sportcity tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2014.