ECLI:NL:RBMNE:2014:2634

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
2543961 UC EXPL 13-18686
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke schuldsanering en de gevolgen voor regresvorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een geschil tussen twee partijen die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest en in 2001 zijn gescheiden. De partijen hebben in 2003 een boedelscheidingsconvenant gesloten waarin zij hun schulden hebben geregeld. De gedaagde heeft een schuld aan DSB Bank, die in het convenant aan hem is toebedeeld. Na een buitengerechtelijk schuldhulpverleningstraject heeft de gedaagde finale kwijting gekregen van DSB, maar de eiseres vordert nu betaling van de gedaagde voor het restant van de schuld aan DSB. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 2 juli 2014 geoordeeld dat de finale kwijting die aan de gedaagde is verleend, geen 'schone lei' oplevert die hem zou bevrijden van zijn verplichtingen jegens de eiseres. De rechter stelt dat de eiseres recht heeft op vergoeding van de door haar betaalde bedragen aan DSB, omdat de gedaagde in het convenant is overeengekomen de schuld voor zijn rekening te nemen. De kantonrechter heeft de vordering van de eiseres toegewezen, met uitzondering van de verklaring voor recht, en de proceskosten gecompenseerd. Dit vonnis benadrukt de juridische implicaties van buitengerechtelijke schuldsanering en de rechten van partijen in het kader van regresvorderingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 2543961 UC EXPL 13-18686 nig/1449
Vonnis van 2 juli 2014
inzake
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiseres],
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.J. Kiela,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E.S.R. Ester.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2014;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 28 februari 2014, de daaraan gehechte productie en de aantekeningen van de griffier.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn in 1998 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij zijn in 2001 gescheiden. Zij hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding begin 2003 geregeld in een ‘boedelscheidingsconvenant’. Uit dat convenant blijkt dat zij toen ruim € 50.000 aan schulden hadden, waaronder een schuld aan De Perelaer/De Vliet (nu DSB Bank, hierna: DSB), van € 23.121,46. Deze is in het convenant aan [gedaagde] toebedeeld.
2.2.
[gedaagde] heeft die schuld slechts gedeeltelijk afgelost. Hij heeft vanaf 2008 of 2009 een buitengerechtelijk schuldhulpverleningstraject gevolgd, met als bewindvoerder de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht (DMO). DSB heeft haar vordering van op dat moment € 17.894,76 en € 603,79 daar ingediend. Zij is in een brief van 1 juli 2009 akkoord gegaan met een betalingsvoorstel van 18,38% tegen finale kwijting.
2.3.
Op 2 mei 2012 heeft DMO vastgesteld dat [gedaagde] aan alle verplichtingen had voldaan, zodat zij het schuldsaneringstraject heeft beëindigd. Daarbij heeft zij aan [gedaagde] meegedeeld:
Wij zullen uw schuldeisers van onze bevindingen op de hoogte stellen en hen verzoeken finale kwijting te verlenen voor het eventueel restant van de vordering.
2.4.
DSB heeft vervolgens in een brief van 15 mei 2012 [eiseres] aangesproken voor het restant van de vordering, op dat moment € 17.373,03. Zij heeft een betalingsregeling getroffen voor € 150 per maand. In de periode tot de dagvaarding, van december 2012 tot en met oktober 2013, heeft zij in totaal € 1.650 betaald.

3.De beoordeling

3.1.
[eiseres] vordert nu een verklaring voor recht dat [gedaagde] de schuld aan DSB moet betalen, zonder verrekening jegens haar en met oplegging van een dwangsom, en vergoeding van het bedrag van € 1.650 dat zij al betaald heeft en van de bedragen die zij nog zal moeten betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure. [gedaagde] verzet zich daartegen.
3.2.
Het uitgangspunt van de beoordeling is dat partijen in het convenant de schuld aan [gedaagde] hebben toebedeeld, dat wil zeggen dat zij hebben afgesproken dat [gedaagde] deze schuld voor zijn rekening zou nemen. [eiseres] is wel – met hem – hoofdelijk aansprakelijk, dat wil zeggen dat DSB haar voor die schuld kan aanspreken, maar in de onderlinge verhouding tussen [gedaagde] en [eiseres] is zij als gevolg van die afspraak niet langer draagplichtig. Voor zover zij in zijn plaats aflost op die schuld, heeft zij op grond van artikel 6:10 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op vergoeding daarvan door hem (een regresrecht).
3.3.
[gedaagde] voert primair aan dat daarop in dit geval een uitzondering geldt vanwege zijn schuldsaneringstraject. Wanneer de schulden van [gedaagde] zouden zijn gesaneerd met toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp), zou aan hem, nadat hij aan alle voorwaarden voldaan had, een ‘schone lei’ verleend zijn, zoals bedoeld in artikel 358 van de Faillissementswet (Fw). Die schone lei zou dan ook gelden voor regresvorderingen als die van [eiseres]. Volgens [gedaagde] moet dat ook gelden bij een buitengerechtelijke schuldsanering.
3.4.
Het gevolg van de schone lei van artikel 358 Fw is dat bestaande schulden niet langer afdwingbaar zijn: schuldeisers kunnen die niet meer incasseren. Principieel betekent dat een inbreuk op het eigendomsrecht van die schuldeisers, en praktisch het feitelijk verlies van (soms grote) bedragen. Dat is een ingrijpende maatregel, zeker voor een particuliere schuldeiser als [eiseres], die dat bedrag mogelijk even moeilijk kan missen als [gedaagde]. Voor dergelijke maatregelen, waar zo’n grote inbreuk gemaakt wordt op het eigendomsrecht en op de belangen van die schuldeisers, is een wettelijke grondslag vereist. Dat pleit ervoor om deze regeling alleen toe te passen waar de wet dat uitdrukkelijk voorschrijft, zoals bij een schuldsanering in het kader van de Wsnp.
3.5.
De wetgever heeft in de Wsnp voor toelating tot de wettelijke schuldsanering wel de voorwaarde gesteld dat buitengerechtelijke sanering onmogelijk gebleken is, maar aan die buitengerechtelijke schuldsanering niet de mogelijkheid van een afgedwongen schone lei verbonden. In dat geval komt de schone lei tot stand door instemming van de schuldeisers en finale kwijting; DMO verwijst daar ook naar in de brief van 2 mei 2012. De kantonrechter ziet geen ruimte om, zonder zo’n wettelijke grondslag, in plaats daarvan bij een buitengerechtelijke schuldsanering de regeling van de schone lei toe te passen.
3.6.
Hoewel DSB als gevolg van de verleende finale kwijting geen vordering meer heeft op [gedaagde], heeft [eiseres] dus wel een regresrecht op grond van artikel 6:10 lid 2 BW. Het verweer dat DSB hem finale kwijting verleend heeft, kan [gedaagde] tegen [eiseres] niet inroepen, op grond van artikel 6:11 lid 2 BW. Deze finale kwijting is immers verleend na het ontstaan van de hoofdelijke verbondenheid van [gedaagde] en [eiseres], door een rechtshandeling tussen DSB en [gedaagde] waarbij [eiseres] niet betrokken was. Het feit dat DSB aan [gedaagde] finale kwijting heeft verleend, en daarmee afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht tegenover hem, zou hem alleen van zijn verplichtingen tegenover [eiseres] bevrijden wanneer DSB daarbij de vordering op [eiseres] verminderd had met het bedrag dat [eiseres] van [gedaagde] zou kunnen vorderen (artikel 6:14 BW). Aangezien niet blijkt dat DSB dat gedaan heeft, is [gedaagde] tegenover [eiseres] onverminderd verplicht om (zijn deel van) die schuld te dragen.
3.7.
Subsidiair beroept [gedaagde] zich op artikel 6:248 lid 2 en 6:258 BW, dat wil zeggen dat toepassing van deze regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dan wel dat het convenant gewijzigd moet worden omdat de omstandigheden sindsdien zo veranderd zijn dat [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem mag verwachten dat hij die afspraak nog nakomt. Hij voert daarbij aan dat beiden voordeel gehad hebben van het krediet, terwijl (tot mei 2012) alleen hij daarop heeft afgelost. Verder voert hij aan dat [eiseres] haar vordering had kunnen indienen bij zijn schuldsanering, en dat zij zich tegenover DSB had kunnen beroepen op de finale kwijting. Ten slotte wijst hij erop dat hij aan alle verplichtingen van de schuldsanering heeft voldaan.
3.8.
De kantonrechter ziet hierin onvoldoende redenen waarom naleving van het convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, of waarom [eiseres] dat niet langer van hem zou mogen verwachten. [gedaagde] suggereert dat [eiseres] zou zijn bevoordeeld door het feit dat de schuld aan hem is toebedeeld, maar dat blijkt niet. Uit het convenant blijkt dat andere schulden aan [eiseres] toebedeeld zijn, terwijl er ook activa verdeeld zijn; daaruit kan niet worden afgeleid dat [eiseres] hierbij overbedeeld is. Dat [eiseres] de vordering niet heeft ingediend in zijn schuldsanering is niet doorslaggevend, enerzijds omdat haar regresvordering pas ontstaan is door haar betaling (zie Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784), anderzijds omdat niet vaststaat dat DSB in dat geval zou hebben meegewerkt aan de buitengerechtelijke schuldsanering, laat staan dat DSB ook aan haar finale kwijting verleend zou hebben. Ook het verwijt dat [eiseres] zich tegenover DSB had moeten beroepen op de finale kwijting houdt geen stand, enerzijds omdat niet vaststaat dat die finale kwijting aan beiden verleend is, en anderzijds omdat [gedaagde] niet stelt dat [eiseres] in 2012 de brief van 1 juli 2009 in haar bezit had.
3.9.
De kantonrechter wil ten slotte wel aannemen dat de buitengerechtelijke schuldsanering voor [gedaagde] een zwaar traject geweest is, maar dat kan op zich niet doorslaggevend zijn, omdat weinig bekend is over de omstandigheden van [eiseres] sinds de echtscheiding. Zonder toereikende gegevens daarover kan niet worden gezegd dat zij niet van hem mag verwachten dat hij, overeenkomstig het convenant, de schuld aan DSB voor zijn rekening neemt.
3.10.
Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat de aflossingen die [eiseres] gedaan heeft, zijn verdisconteerd in de kinderalimentatie die zij betaalt voor hun dochter, die sinds 2013 bij hem woont. Daarvoor wijst hij op de beschikking van deze rechtbank van 13 november 2013. Inderdaad is bij de vaststelling van die kinderalimentatie rekening gehouden met de aflossingen van € 150 per maand, en betaalt [eiseres] daardoor minder kinderalimentatie. Deze aflossingen zijn verwerkt in een formule waarmee haar draagkracht is berekend; het resultaat van die berekening is een draagkracht van € 36 per maand. Wanneer men uit die berekening de aflossingen elimineert, dan stijgt de draagkracht tot € 141 per maand; dat is niet € 150 minder, maar slechts € 105. Dat is geen lood om oud ijzer, zoals [gedaagde] aanvoert. Mogelijk moeten partijen naar aanleiding van dit vonnis dus met elkaar in overleg treden om de kinderalimentatie aan te passen, maar dat is geen reden waarom de regresvordering van [eiseres] niet kan worden toegewezen.
3.11.
De vordering van [eiseres] kan daarom op hoofdlijnen worden toegewezen. Weliswaar staat de door DSB verleende kwijting in de weg aan de gevorderde verklaring voor recht, maar de regresvordering kan worden toegewezen. [eiseres] vordert daarbij geen rente. Omdat het geschil samenhangt met de afwikkeling van de echtscheiding, zullen de kosten worden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.650,00 als vergoeding voor de betalingen aan DSB tot en met oktober 2013, en om aan haar te vergoeden alle bedragen die zij betaald heeft of zal hebben als aflossing op de schuld aan DSB, nadat zij hem die betaling heeft aangetoond;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2014.