In deze zaak vorderde de huurder, aangeduid als [eiser 1], de opheffing van een door de verhuurder, aangeduid als [gedaagde], gelegd conservatoir derdenbeslag. De vordering werd ingediend in het kader van een kort geding, waarbij de huurder betwistte dat er sprake was van een huurachterstand. De verhuurder had eerder een bodemprocedure aangespannen tegen de huurder, waarin hij ontbinding van de huurovereenkomst en betaling van achterstallige huur vorderde. De voorzieningenrechter had op 2 juli 2014 in een andere zaak, met een andere huurder, het conservatoire beslag opgeheven, wat relevant was voor de beoordeling van de huidige vordering.
Tijdens de zitting op 4 juli 2014 werd duidelijk dat de verhuurder het beslag op eigen initiatief had opgeheven, wat de voorzieningenrechter deed concluderen dat de huurder onvoldoende belang had bij de gevorderde opheffing. De voorzieningenrechter oordeelde dat het enkele feit dat de ING Bank de opheffing nog niet had bevestigd, niet voldoende was om aan te nemen dat de verhuurder opnieuw beslag zou leggen. De huurder had niet voldoende feiten en omstandigheden aangedragen die zouden aantonen dat er nog een belang was bij het gevorderde verbod.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van de huurder af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van de verhuurder tot dat moment waren begroot op € 809,00. Het vonnis werd uitgesproken op 11 juli 2014 door mr. J.M. Eelkema.