De kantonrechter komt tot het volgende oordeel.
5.1.
Ambtshalve dient te worden beoordeeld door de kantonrechter of hij bevoegd is kennis te nemen van onderhavige vordering. Dat is het geval.
5.2.
De kantonrechter kan niet volstaan met enkel te kijken naar de tekst van de afspraken tussen partijen. Bij uitleg van de bepaling in een overeenkomst tot beëindiging van geregistreerd partnerschap komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
5.3.
In het onderhavige geval gaat het om een afspraak in een overeenkomst tot beëindiging van geregistreerd partnerschap waarin met behulp van een notaris over vele onderwerpen (zoals partneralimentatie, privévermogens, woonhuis, de inboedel, schulden, overbedeling, de auto, vrijwaring) een regeling getroffen is en ook een over de pensioenen. Met betrekking tot de pensioenen is gekozen voor de zogenoemde en ook in de akte genoemde standaardverevening en ook de in de tekst zelf weer opgenomen standaardregeling, zoals deze in artikel 3 lid 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is opgenomen. Dus tot tweemaal toe wordt “standaard” gebruikt. Aangenomen moet worden dat partijen ter zake van het pensioen besloten hebben het hierbij te laten. Andere afspraken ter zake van het ouderdomspensioen zijn niet kenbaar gemaakt. Dat geldt wel voor het nabestaandenpensioen waarvan gezegd is dat man en [gedaagde] dat ieder behouden, voor zover het tijdens het huwelijk werd opgebouwd, en dat er geen afstand van wordt gedaan, behalve als er toch in de toekomst afstand van wordt gedaan, hetgeen dan alsnog geregeld moet worden. Deze regelingen zijn niet opgenomen ten aanzien van het ouderdomspensioen, zodat aangenomen mag worden, op grond van de uitleg van het geschrevene, dat door de standaardverevening de verdeling van het ouderdomspensioen heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de kantonrechter hoort bij – en is dus onlosmakelijk onderdeel van - de standaardregeling in artikel 3 lid 1 Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding, die inhoudt dat ieder – kort gezegd - de helft van pensioen van de ander krijgt, het bepaalde in artikel 3 lid 3 van die wet dat een pensioen niet wordt verevend, indien op het tijdstip van scheiding het deel van het pensioen waarop recht op uitbetaling ontstaat, het in artikel 66 eerste lid van de Pensioenwet genoemd bedrag niet te boven gaat.
5.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter hebben partijen niet desondanks afgesproken alles gelijkelijk te verdelen, zoals [eiser] aanvoert. Immers uit de mailwisseling van 2 december 2003 valt niet op te maken dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat, ondanks de regeling in artikel 3 lid 3 Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding, toch de kleine pensioenen van [gedaagde] ook verdeeld zouden worden. Immers in de mails gebruikt [gedaagde] het argument dat het bedrag per jaar slechts een zakcent is en alleen maar gedoe en kosten met zich brengt, hetwelk naar het oordeel van de kantonrechter een argument is dat juist past bij de reden die art. 3 lid 3 Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding geeft en waarom kleine pensioenen buiten de verevening worden gehouden. En op de daarop door [eiser] gestelde voorwaarde dat die zakcent in mindering wordt gebracht van de alimentatie of van het pensioen, wordt door [gedaagde] niet positief gereageerd.
5.5.
Dat geldt naar het oordeel van de kantonrechter ook voor de argumentatie van [gedaagde] in de mail van 31 maart 2004. Hoewel daaruit opgemaakt zou kunnen worden dat [gedaagde] akkoord gaat met verdeling, is dit naar het oordeel van de kantonrechter in werkelijkheid niet zo, omdat met de verwijzing naar de standaardformulieren verwezen wordt naar het bepaalde in de afspraken ter zake de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, waarin onderdeel van de pensioenafspraak was dat bericht zou worden gedaan aan de pensioenmaatschappij door middel van standaardformulieren, te weten die formulieren die in de afspraken tussen partijen de ”daartoe voorgeschreven formulieren” worden genoemd. En in de e-mail van 16 januari 2005 wordt door [gedaagde] opgemerkt dat gelukkig de wet al aangeeft dat kleine pensioenen niet verdeeld worden.
5.6.
De conclusie luidt dat [eiser] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan deze bepalingen niet de verwachting mocht toekennen dat [gedaagde]’s kleine pensioenen ook verdeeld zouden worden, terwijl hij evenmin die overtuiging mocht stoelen op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.7.
Voor zover [eiser] nog de stelling heeft willen betrekken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de regeling van artikel 3 lid 3 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ertoe kan leiden dat twee kleine pensioenen gestapeld (en gezamenlijk de grens van art 66 Pensioenwet passerend) desondanks buiten verevening blijven, wijst de kantonrechter ook die stelling af. De ratio van art 3 lid 3 is immers, zoals ook door [gedaagde] e-mail van 2 december 2003 is vermeld, dat kleine pensioenen veel rompslomp geven. In die ratio maakt het dan niet uit of er een of twee of zelfs drie kleine pensioenen zijn, want elk pensioen geeft op zich in verhouding tot het bedrag een te grote bureaucratische rompslomp. En voor de verhouding tussen partijen betekent het dat [eiser] zich eerder had moeten realiseren dat er twee pensioenen waren, zodat hij niet akkoord had moeten gaan, toentertijd, met de standaardregeling.
5.8.
Het gevolg is dat de vordering dient te worden afgewezen. De reconventionele vordering, voor zover deze is ingesteld, is ter gelegenheid van de comparitie van partijen ingetrokken en behoeft derhalve niet te worden behandeld
5.9.
[eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure te worden veroordeeld. Die kosten zijn de zogenoemde verletkosten, door de kantonrechter begroot op € 50,-. aan de zijde van [gedaagde].