ECLI:NL:RBMNE:2014:3044

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
UTR 13-1386
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving van bouwactiviteiten in strijd met de bouwvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juli 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort. De eiser had een verzoek om handhaving ingediend, omdat hij meende dat er niet conform de bouwvergunning was gebouwd. Het primaire besluit van 20 september 2012, waarin het verzoek om handhaving werd afgewezen, werd door de rechtbank beoordeeld. De rechtbank constateerde dat de eiser geen beroepsgronden had aangevoerd tegen het besluit van 8 februari 2013, waarin verweerder weigerde een dwangsom te betalen. Hierdoor concludeerde de rechtbank dat het beroep van eiser geen betrekking had op dit besluit.

De eiser had in 2005 een appartement gekocht in een woontoren en verzocht om handhaving van een parkeergarage die volgens hem onder de woontoren gerealiseerd had moeten worden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had vastgesteld dat het gedeeltelijk overdekte parkeerterrein was gebouwd in overeenstemming met de eerder verleende bouwvergunning. De rechtbank benadrukte dat er geen sprake was van een overtreding van de bouwvergunning, en dat de toelichting bij het bestemmingsplan geen bindende betekenis had. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er geen overtreding van een wettelijk voorschrift was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep niet gegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1386

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder,
(gemachtigde: mr. E.J. van Eyck).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 28 januari 2013 heeft eiser verweerder een ingebrekestelling gestuurd, daarmee kennelijk tevens stellende dat verweerder aan hem een dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft verweerder geweigerd aan eiser een dwangsom te betalen, omdat op het bezwaarschrift tijdig is beslist en bovendien de ingebrekestelling na het nemen van de beslissing op het bezwaar is verzonden en ook om die reden geen dwangsom verschuldigd kan zijn.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2014. Eiser is verschenen, vergezeld van [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [B].

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 8 februari 2013
1.
Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 8 februari 2013, waarin verweerder heeft geweigerd aan eiser een dwangsom te betalen. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat eiser de inhoud van het besluit van 8 februari 2013 betwist. Om die reden concludeert de rechtbank dat het beroep van eiser geen betrekking heeft op het besluit van 8 februari 2013.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit
2.
In 2005 heeft eiser een appartement gekocht op de 17de verdieping van de toen in aanbouw zijnde woontoren [naam ]” in de wijk [naam ] te [plaats]. Bij dit appartementsrecht horen een berging en een parkeerplaats voor twee auto’s.
Op 30 augustus 2012 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden. Zijn verzoek strekt ertoe te bewerkstelligen dat een parkeergarage onder de woontoren wordt gerealiseerd, zoals hij meent dat het bouwplan had moeten worden uitgevoerd, in plaats van een parkeerterrein naast het gebouw. Eiser heeft verweerder verzocht in dit kader de bouwvergunning te toetsen, de projectrealiseringsovereenkomst van het projectgebied [naam ] (raadsbesluit 21 december 1999) te toetsen en het bouwplan conform het goedgekeurde bestemmingsplan “[naam ]” uit te (doen) voeren, dus met een parkeergarage onder de woningen.
3.
Verweerder heeft aan zijn weigering om tot handhaving over te gaan ten grondslag gelegd dat er op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[naam ]” (het bestemmingsplan) niet kan worden overgegaan tot handhavend optreden tegen het gerealiseerde gedeeltelijk overdekte parkeerterrein op het perceel, omdat de parkeergarage niet in strijd is met de voorschriften van dit plan. Wat in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld, maakt dit volgens verweerder niet anders, omdat de toelichting geen juridisch bindend onderdeel van het bestemmingsplan is. Nu het gedeeltelijk overdekte parkeerterrein is gebouwd overeenkomstig de daarvoor in 2004 verleende bouwvergunning, is geen sprake van een overtreding van een wettelijk voorschrift, aldus verweerder.
4.
Eiser voert in beroep aan – samengevat en zakelijk weergegeven – dat niet aan de toelichting bij het bestemmingsplan voorbij kan worden gegaan, omdat de plankaart en de planvoorschriften zonder toelichting onleesbaar zijn. In die toelichting staat dat het parkeren in [naam ] ondergronds moet plaatsvinden. Voorts stelt hij dat zowel de gemeente Amersfoort als de projectontwikkelaar bij de oprichting, de splitsing en de levering van de appartementen verschillende afspraken en rechtsregels hebben geschonden rondom de mandeligheid van de onbebouwde grond in de wijk [naam ]. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat hij als bewoner van de gemeente Amersfoort vraagt om handhaving van het raadsbesluit van 28 september 1999, waarmee de gemeente Amersfoort zich aan dit project heeft gecommitteerd.
5.
In geval van overtreding van een wettelijk voorschrift is het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving in de regel gehouden om van deze bevoegdheid te maken. Er moet dus sprake zijn van overtreding van een wettelijk voorschrift waartegen bestuursrechtelijk kan (en dan in beginsel ook moet) worden opgetreden. Is daarvan geen sprake, dan bestaat geen bevoegdheid tot het aanwenden van bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten.
6.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat [naam ]” inclusief bijbehorende (parkeer)voorzieningen is opgericht overeenkomstig de daarvoor in 2004 afgegeven – en reeds lang onherroepelijke – bouwvergunning met bijbehorende bouwtekeningen. Van bouwen in afwijking van de bouwvergunning – hetgeen een overtreding zou opleveren van destijds artikel 40 van de Woningwet en thans artikel 2.1. eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – is dus geen sprake. Ook indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat het standpunt van eiser juist is dat hetgeen met de bouwvergunning mogelijk is gemaakt (en ook is gebouwd), afwijkt van het bestemmingsplan, kan dit niet leiden tot de conclusie dat van een overtreding sprake is, omdat deze bouwvergunning als gezegd reeds lang onherroepelijk is en voor rechtmatig moet worden gehouden. Reeds om deze reden kan van de door eiser gewenste handhaving geen sprake zijn.
Ten overvloede en ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank nog op dat de bouwvergunning voor wat betreft de in geding zijnde parkeervoorziening is verleend in overeenstemming met de bepalingen van het bestemmingsplan “[naam ]”. Blijkens de plankaart en de bijbehorende legenda rust op de gronden waarop het parkeerterrein bij de woontoren van [naam ]” is gerealiseerd de bestemming “Woondoeleinden”. Deze gronden zijn ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften bestemd voor wonen met de daarbij behorende tuinen en parkeervoorzieningen.
Hoe en waar de parkeervoorzieningen moeten worden ingericht (bijvoorbeeld ondergronds, overdekt, aan de straat, op eigen terrein, et cetera) is in het bestemmingsplan niet voorgeschreven. De oprichting van een gedeeltelijk overdekt parkeerterrein is dus niet in strijd met het bestemmingsplan. Dat in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt gerept over ondergronds parkeren maakt dit niet anders. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de toelichting bij een bestemmingsplan geen algemeen verbindend voorschrift is. Aan de toelichting komt dus geen zelfstandige betekenis toe bij de beoordeling van een bouwplan. Een voorbeeld van deze rechtspraak is de uitspraak van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1239). Aan de toelichting kan alleen betekenis toekomen bij de uitleg van een bestemmingsplan(voorschrift) wanneer de voorschriften op zichzelf beschouwd niet voldoende duidelijk zijn. Daarvan is in dit geval geen sprake.
7.
Hetgeen eiser aanvoert over (de totstandkoming en de uitvoering van) het concept-beheerplan [naam ] van 4 april 2000, de leveringsakte van het projectgebied [naam ] van 23 mei 2000, de splitsingsakte van de woontoren [naam ] van 14 december 2004 en de leveringsakte van het appartementsrecht van 11 mei 2005, ziet allemaal op kwesties die civielrechtelijk van aard zijn en daarom niet bestuursrechtelijk te handhaven zijn. Ook via een koppeling, zoals eiser bepleit, van deze documenten met het raadsbesluit van 28 september 1999 zijn geen aanknopingspunten aanwezig om te oordelen dat bestuursrechtelijke handhaving mogelijk is. Tot overtreding van een wettelijk voorschrift tot handhaving waarvan verweerder is gehouden kan ook op basis van deze documenten niet worden geconcludeerd. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat hij niet bevoegd is om tot de door eiser gewenste handhaving over te gaan. Rechtsbescherming bij de bestuursrechter op grond van hetgeen eiser aanvoert behoort dus niet tot de mogelijkheden.
8.
Al met al is de conclusie van de rechtbank dat verweerder het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen.
9.
Eiser heeft de rechtbank bij faxberichten van 30 augustus 2013, 14 september 2013, 28 november 2013 en 8 december 2013 verzocht om verschillende onderzoekshandelingen te verrichten, waaronder het instellen van een onderzoek ter plaatse op de voet van artikel 8:50, eerste lid, van de Awb. Ter zitting heeft eiser desgevraagd alleen het verzoek tot het verrichten van een onderzoek ter plaatse gehandhaafd.
De rechtbank passeert dit verzoek omdat op basis van de dossierstukken en het onderzoek ter zitting voldoende informatie beschikbaar is en, gelet op het hiervoor gegeven oordeel, een onderzoek ter plaatse niet kan bijdragen aan de beslissing op het beroep.
10.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11.
De rechtbank begrijpt dat eiser tevens verzoekt verweerder te gelasten tot het vergoeden van door hem geleden schade. Artikel 8:73 van de Awb, dat gelet op artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding reeds om deze reden af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. E.J.W. Verhaagh, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Menger, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.