ECLI:NL:RBMNE:2014:3434

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
C/16/370304 / KG ZA 14-393
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoire beslagen in kort geding na eerdere bodemprocedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vordert eiser, die in Nederland woont, de opheffing van conservatoire beslagen die door gedaagde, woonachtig in Duitsland, zijn gelegd. De conservatoire beslagen zijn gelegd in het kader van een bodemprocedure die door gedaagde was aangespannen na de beëindiging van hun affectieve relatie in 2012. Eiser heeft in de bodemprocedure verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat gedaagde de beslagen zou opheffen, wat door de rechtbank is toegewezen in een vonnis van 19 februari 2014. Gedaagde heeft echter nagelaten om aan dit vonnis te voldoen, wat heeft geleid tot de huidige kort geding procedure.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde de conservatoire beslagen onrechtmatig heeft gelegd, aangezien er geen vordering van gedaagde op eiser bestaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van eiser zwaarder wegen dan die van gedaagde, vooral omdat de beslagen een ernstige belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van eiser. De voorzieningenrechter heeft daarom de vordering van eiser tot opheffing van de beslagen toegewezen en vastgesteld dat gedaagde € 300.000 aan dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet naleven van het eerdere vonnis. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De rechtbank heeft de vordering van eiser om het vonnis als Europese executoriale titel te waarmerken afgewezen, omdat er geen sprake is van een onbetwiste schuldvordering. Het vonnis is op 18 juli 2014 uitgesproken door mr. D. Wachter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/370304 / KG ZA 14-393
Vonnis in kort geding van 18 juli 2014
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaten mrs. L.M. Schelstraete en V. Zitman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
gedaagde,
advocaat mr. drs. H.J. Ruysendaal.
Partijen zullen hierna [eiser]en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de producties 1 tot en met 9 van Maat,
  • het door [eiser]in het geding gebrachte procesdossier van de bodemzaak,
  • de mondelinge behandeling van 3 juli 2014,
  • de pleitnota van Maat
  • de pleitnota/conclusie van antwoord van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser]en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad, welke is geëindigd in 2012.
2.2.
[eiser]ontplooit handelsactiviteiten op het gebied van het fokken en houden van paarden in brede zin.
2.3.
[gedaagde] heeft zich na de beëindiging van de affectieve relatie op het standpunt gesteld (en stelt zich dat nog steeds) dat deze handelsactiviteiten zijn uitgeoefend in de vorm van een maatschap waartoe zij heeft behoord.
2.4.
[gedaagde] heeft tegen [eiser]op 17 januari 2013 een bodemprocedure bij de rechtbank Midden-Nederland aanhangig gemaakt, waarin zij – samengevat en voor zover relevant – heeft gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
- voor recht wordt verklaard dat de (door haar gestelde) maatschap in augustus 2012 is
ontbonden,
- [eiser]wordt veroordeeld om mee te werken aan:
1) de verdeling van de paarden, door het vaststellen van de taxatiewaarden door een in
Nederland geregistreerde en erkende paardentaxateur,
2) de liquidatie van de maatschap.
[gedaagde] is in deze bodemprocedure bijgestaan door mr. S.A. Wensing.
2.5.
[gedaagde] heeft ter verzekering van verhaal van de door haar in deze bodemprocedure gevorderde vorderingen ten laste van [eiser]de volgende conservatoire beslagen gelegd:
a) op 3 januari 2013 en 1 februari 2013 conservatoir beslag op in totaal achttien paarden,
b) op 3 januari 2013 conservatoir derdenbeslag onder de ABN AMRO Bank N.V. te
Amsterdam, en
c) op 15 januari 2013 conservatoir beslag op onroerende zaken.
Daarnaast heeft [gedaagde] op 23 september 2013, na daartoe verlof te hebben verkregen van de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, België, ten laste van
[eiser]in België een beslag tot terugvordering gelegd.
2.6.
[eiser]heeft in de bodemprocedure verweer gevoerd en heeft in reconventie
– voor zover van belang – gevorderd dat:
- [gedaagde] wordt geboden om de in 2.5. ten laste van hem gelegde conservatoire beslagen
binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte
van een dwangsom,
- voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] uit hoofde van onrechtmatige daad ex
artikel 6:162 BW jegens [eiser]aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige
beslagleggingen, en
- [gedaagde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de dientengevolge door [eiser]geleden
en nog te lijden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.7.
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 19 februari 2014 de vorderingen van [gedaagde] in conventie afgewezen en de vorderingen van [eiser]in reconventie – voor zover van belang – als volgt toegewezen:
“ in reconventie
5.4.
gebiedt [gedaagde] om binnen vijf dagen na dagtekening van dit vonnis, de door haar ten laste van [eiser]op 3 januari 2013, 15 januari 2013 en 23 september 2013 gelegde conservatoire beslagen op te heffen,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser]een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.4. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 300.000,00 is bereikt,
5.6.
verklaart voor recht dat [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad jegens [eiser]aansprakelijk is voor de onder 5.4. bedoelde onrechtmatige beslagleggingen, met veroordeling tot vergoeding van de daardoor geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
(…)
5.13. verklaart dit vonnis in reconventie met uitzondering van de uitgesproken verklaringen voor recht, tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
(…).”.
2.8.
Bij brief van 21 februari 2014 heeft de advocaat van [eiser]de toenmalige advocaat van [gedaagde], mr. Wensing, verzocht om te bewerkstelligen dat [gedaagde] het vonnis van 19 februari 2014 zou nakomen en de daarin genoemde conservatoire beslagen binnen vijf dagen na dagtekening van dit vonnis (ofwel uiterlijk 24 februari 2014) op te heffen.
Aan dit verzoek is geen gehoor gegeven.
2.9.
Op 24 februari 2014 is het vonnis van 19 februari 2014 aan [gedaagde] betekend.
is daarbij bevel gedaan om binnen vijf dagen na 19 februari 2014 aan het vonnis van 19 februari 2014 te voldoen en de door haar ten laste van [eiser]op 3 januari 2013,
15 januari 2013 en 23 september 2013 gelegde conservatoire beslagen op te heffen, alles op verbeurte van een door haar aan [eiser]te betalen dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hieraan niet wordt voldaan, tot een maximum van € 300.000,-- is bereikt.
[gedaagde] heeft aan dit bevel geen gehoor gegeven.
2.10.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [eiser]heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 maart 2014 een herstelvonnis gewezen. Aanleiding voor dit herstelvonnis was (onder meer) dat in onderdeel 5.4. van het vonnis van 19 februari 2014 het ten laste van [eiser]gelegde conservatoire beslag van 1 februari 2013 niet werd vermeld, terwijl [eiser]in reconventie ook opheffing van dit beslag had gevorderd.
De rechtbank Midden-Nederland heeft in dit herstelvonnis – voor zover van belang – bepaald dat onderdeel 5.4. van het vonnis van 19 februari 2014 wordt gewijzigd in:
“5.4. gebiedt [gedaagde] om binnen vijf dagen na dagtekening van dit vonnis, de door haar ten laste van [eiser]op 3 januari 2013, 15 januari 2013, 1 februari 2013 en 23 september 2013 gelegde conservatoire beslagen op te heffen,”
2.11.
Op 1 april 2014 is het herstelvonnis van 26 maart 2014 aan [gedaagde] betekend.
is daarbij tevens bevel gedaan om (onder meer):
- binnen vijf dagen na 19 februari 2014 het door haar ten laste van [eiser]op 1 februari 2013
gelegde conservatoire beslag op te heffen, dit onder verbeurte van een door haar aan [eiser]
te betalen dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hieraan niet
wordt voldaan, tot een maximum van € 300.000,-- is bereikt.
- binnen twee dagen de maximaal verbeurde dwangsommen ad € 300.000,-- te voldoen. [gedaagde] heeft aan dit bevel geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser]vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
a) de door [gedaagde] op 3 januari 2013, 15 januari 2013 en 1 februari 2013 ten laste
van [eiser]gelegde conservatoire beslagen worden opgeheven,
b) de door [gedaagde] verbeurde dwangsommen worden vastgesteld op € 300.000,--,
c) [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de nakosten te
vermeerderen met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen zeven dagen na
betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis zijn voldaan.
Daarnaast vordert [eiser]dat dit vonnis met inbegrip van de kostenveroordeling wordt gewaarmerkt als een Europese executoriale titel.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordelingRechtsmacht en toepasselijk recht4.1. Het onderhavige geschil heeft een internationaal karakter, aangezien [eiser]in Nederland en [gedaagde] in Duitsland woonachtig is.is in deze procedure verschenen en heeft de bevoegdheid van deNederlandse rechter en meer in het bijzonder de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland niet betwist. Het onderhavige geschil heeft verder geen betrekking op één van de situaties zoals genoemd in artikel 22 EEX-Verordening.De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de Nederlandse rechter op basis vanhet bepaalde in artikel 24 EEX-Verordening rechtsmacht toekomt.

4.2.
De voorzieningenrechter zal het geschil tussen partijen aan de hand van het Nederlandse recht beoordelen, aangezien beide partijen, zoals volgt uit de door hen ingenomen stellingen, ervan uit gaan dat dit recht van toepassing is.
De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder a4.3. Vaststaat dat de rechtbank Midden-Nederland bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 19 februari 2014 en het daarbij behorende herstelvonnis van
26 maart 2014 [gedaagde] heeft geboden om, onder meer, de op 3 januari 2013,
15 januari 2013 en 1 februari 2013 ten laste van [eiser]gelegde conservatoire beslagen binnen vijf dagen na de datum van het vonnis (van 19 februari 2014) op te heffen, dit op straffe van verbeurte van de in dit vonnis genoemde dwangsom.
[gedaagde] had deze beslagen op grond van dit vonnis dus uiterlijk op 24 februari 2014 moeten opheffen, hetgeen zij niet heeft gedaan.
4.4.
[eiser]vordert in dit kort geding dat de hiervoor genoemde conservatoire beslagen (alsnog) bij rechterlijke uitspraak worden opgeheven. In feite wil hij daarmee de nakoming van het vonnis van de bodemrechter in eerste aanleg bewerkstelligen.
4.5.
Het toetsingskader voor deze vordering is – anders dan [gedaagde] kennelijk meent – niet de maatstaf die geldt voor toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding.
De aannemelijkheid van de (geld)vordering, het vereiste van onverwijlde spoed en het restitutierisico spelen derhalve geen rol bij de beoordeling van de hiervoor genoemde vordering.
4.6. Uitgangspunt is dat [gedaagde] deze (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) beslissing van de bodemrechter moet naleven.
4.7.
[gedaagde] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij niet bereid is om dit te doen.
4.8.
Vraag is of er omstandigheden zijn die de weigering van [gedaagde] om het vonnis van de bodemrechter in eerste aanleg niet na te leven, rechtvaardigen.
4.9.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de bodemrechter ten onrechte haar vorderingen in conventie heeft afgewezen en daarom ook ten onrechte heeft geoordeeld
dat de door haar ten laste van [eiser]gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig zijn.
Zij heeft daarom hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. [gedaagde] verwacht dat haar vordering in hoger beroep wel zal worden toegewezen.
4.10. [gedaagde] heeft echter geen argumenten naar voren gebracht die er op wijzen
dat het vonnis van de bodemrechter in hoger beroep zal worden vernietigd, meer in het bijzonder heeft zij geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag.
Daarbij geldt dat in het kader van dit kort geding slechts marginaal kan worden getoetst
of daarvan wel of niet sprake is en dat er geen sprake mag zijn van een verkapt hoger beroep.
De door [gedaagde] aangevoerde omstandigheid dat de rechter in Duitsland haar tot vier keer toe in het gelijk heeft gesteld, is onvoldoende gemotiveerd onderbouwd om de conclusie te rechtvaardigen dat het vonnis van de bodemrechter in eerste aanleg op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag berust.
[eiser]heeft betwist dat het vier procedures betrof en dat deze procedures over hetzelfde gingen als de bodemprocedure in Nederland. Volgens [eiser]ging het om drie beslagprocedures met betrekking tot twee paarden die door [gedaagde] – zoals de bodemrechter in eerste aanleg heeft geoordeeld – zijn ontvreemd. De Duitse rechter heeft volgens [eiser]niet geoordeeld over de vordering waarvoor [gedaagde] ten laste van [eiser]conservatoir beslag heeft laten leggen. [gedaagde] heeft haar stelling gelet op deze betwisting niet gemotiveerd onderbouwd. De uitspraken van de Duitse rechter en de daaraan ten grondslag processtukken zijn bijvoorbeeld niet in het geding zijn gebracht.
4.11.
Het voorgaande betekent dat het oordeel van de bodemrechter in stand moet worden gelaten en dat de ten laste van [eiser]gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig zijn gelegd en daarom moeten worden opgeheven.
4.12.
Een belangenafweging maakt dit niet anders. De belangen van [eiser]wegen zwaarder dan die van [gedaagde]. Dit geldt temeer daar aangenomen moet worden dat op basis van het vonnis van de bodemrechter [gedaagde] geen opeisbare vordering op [eiser]heeft. Daarbij komt dat het aannemelijk is dat [eiser]door de ten laste van hem gelegde conservatoire beslagen ernstig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Er is immers
beslag gelegd op zijn bankrekening en op zijn bedrijfsmiddelen, te weten achttien paarden.
Dat – zoals [gedaagde] aanvoert – [eiser]over voldoende andere middelen zou beschikken, doet – wat daarvan ook zij – daaraan niet af.
4.13.
De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om – zoals [gedaagde] kennelijk voorstaat – niet alle conservatoire beslagen op te heffen, maar alleen het beslag op de onroerende zaak. De bodemrechter in eerste aanleg heeft immers al geoordeeld dat alle beslagen opgeheven moeten worden, omdat ze vanwege het ontbreken van een vordering van [gedaagde] op [eiser]onrechtmatig zijn gelegd.
4.14.
Nu [gedaagde] weigert om ondanks dat zij daartoe door de bodemrechter in eerste aanleg is veroordeeld de in dit geding aan de orde zijnde conservatoire beslagen op te heffen en het verbeuren van dwangsommen kennelijk ook geen prikkel vormt om deze beslagen op te heffen, heeft [eiser]er belang bij dat deze beslagen door een rechterlijke uitspraak worden opgeheven. De voorzieningenrechter is daartoe bevoegd en zal de daartoe strekkende vordering van [eiser]toewijzen.
Vordering zoals weergegeven in 3.1. onder b4.15. De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder b strekt tot vaststelling van door [gedaagde], uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van19 februari 2014 en het daarbij behorende herstelvonnis van 26 maart 2014, verbeurde dwangsommen. Het gaat daarbij om de dwangsommen die [gedaagde] heeft verbeurd vanwege het niet voldoen aan het aan haar opgelegde gebod om de op 3 januari 2013,15 januari 2013 en 1 februari 2013 ten laste van [eiser]gelegde conservatoire beslagen op te heffen.
4.16.
Vaststaat dat [gedaagde] in Duitsland woonachtig is. Het is verder juist dat[eiser]– zoals hij aanvoert – pas tot tenuitvoerlegging van de door [gedaagde] verbeurde dwangsommen in Duitsland kan overgaan nadat de Nederlandse rechter deze door [gedaagde] verbeurde dwangsommen heeft vastgesteld. [gedaagde] heeft dit overigensook niet betwist.
4.17.
Verder geldt dat een vordering tot vaststelling van een dwangsom ook in hetkader van kort geding procedure kan worden ingesteld.
4.18.
Vaststaat dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan het aan haar opgelegde gebod omde ten laste van [eiser]gelegde conservatoire beslagen op te heffen.
4.19.
Uit artikel 611a lid 3 Rv volgt dat dwangsommen pas kunnen worden verbeurd nadat de uitspraak waarbij ze zijn vastgesteld is betekend. Is sprake van een herstelvonnis dan worden de dwangsommen verbeurd vanaf de betekening van het oorspronkelijke vonnis (zie arrest van 2 september 2003 van het Gerechtshof Arnhem, NJF 2003/76).
4.20.
Vaststaat dat de vonnissen van 19 februari 2014 en 26 maart 2014 op respectievelijk 24 februari 2014 en 1 april 2014 aan [gedaagde] zijn betekend.
4.21.
[gedaagde] heeft (terecht) niet betwist dat zij uit hoofde van het vonnis van19 februari 2014 en het daarbij behorende herstelvonnis van 26 maart 2014 het maximale bedrag aan dwangsommen, namelijk € 300.000,--, heeft verbeurd.
4.22.
[gedaagde] voert naar de voorzieningenrechter begrijpt als verweer dat het gerechtshof het vonnis van de bodemrechter in eerste aanleg zal vernietigen en dat zij uiteindelijk geen dwangsommen aan [eiser]verschuldigd zal zijn. Dit verweer miskent de wettelijke systematiek van de regeling van de dwangsom.
4.23.
De vordering strekkende tot het vaststellen van de verbeurde dwangsommen is gezien het voorgaande reeds toewijsbaar. Een belangenafweging maakt dit vanwege dezelfde redenen als genoemd in rechtsoverweging 4.12. niet anders.
Proces- en nakosten
4.24
[gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser]worden begroot op:
- dagvaarding € 120,42
- griffierecht 1.519,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 2.455,42
4.25. De door [eiser]gevorderde nakosten zullen op de in de beslissing te noemen manier worden begroot.
4.26.
De over de proceskosten en nakosten gevorderde wettelijke rente zal op de in de beslissing te noemen manier worden toegewezen.
Waarmerken van het vonnis als Europese executoriale titel4.27. De vordering van [eiser]om dit vonnis met inbegrip van de kostenveroordeling te waarmerken als een Europese executoriale titel zal worden afgewezen, aangezien geen sprake is van een onbetwiste schuldvordering in de zin van EG-verordening nr. 805/2004.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de door [gedaagde] ten laste van [eiser]op 3 januari 2013, 15 januari 2013 en 1 februari 2013 gelegde conservatoire beslagen,
5.2.
stelt vast dat [gedaagde] uit hoofde van het vonnis van de rechtbank
Midden-Nederland van 19 februari 2014 en het daarbij behorende herstelvonnis van
26 maart 2014 € 300.000,-- aan dwangsommen heeft verbeurd,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser]tot op heden begroot op € 2.455,42, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis,
5.4.
veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser]volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien
betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedragvan € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de
vijftiende dag na betekening,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014. [1]

Voetnoten

1.type: BvdG/4374