ECLI:NL:RBMNE:2014:3450

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
11 augustus 2014
Zaaknummer
C-16-373096 - FA RK 14-4699
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechterlijke beslissing inzake voorlopige machtiging op basis van de Wet BOPZ

Op 5 augustus 2014 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, afdeling Familierecht, een beschikking gegeven op het verzoek van de officier van justitie om een rechterlijke beslissing te nemen ex artikel 14e van de Wet BOPZ. Dit verzoek volgde op een eerdere beschikking van 15 april 2014, waarin een voorwaardelijke machtiging was verleend aan de betrokkene, die op dat moment verbleef in een psychiatrische instelling. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een brief van de geneesheer-directeur van GGZ Centraal, waarin hij de redenen uiteenzet voor de conversie van de voorwaardelijke machtiging naar een voorlopige machtiging. De raadsvrouw van de betrokkene heeft betoogd dat de redenen voor deze conversie onvoldoende zijn en dat er geen sprake is van overtreding van de voorwaarden van de voorwaardelijke machtiging.

Tijdens de zitting heeft de arts verklaard dat de betrokkene, ondanks eerdere afspraken, niet in staat was om zich te onthouden van middelengebruik, wat leidde tot ontregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gevaar voor de betrokkene en de omgeving nog steeds aanwezig is en dat opname in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is om verdere ontregeling te voorkomen. De rechtbank heeft de bezwaren van de raadsvrouw met betrekking tot de tijdigheid van de toezending van de beslissing van de geneesheer-directeur verworpen, omdat deze niet van invloed zijn op de noodzaak tot opname.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten het bezwaar van de betrokkene tegen de beslissing van de geneesheer-directeur af te wijzen en de voorwaardelijke machtiging voort te zetten als voorlopige machtiging tot en met 15 oktober 2014. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door mr. A.A.T. van Rens, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. van Beers, griffier.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/373096 / FA RK 14-4699
Verzoek om een rechterlijke beslissing ex artikel 14e van de Wet BOPZ
Beschikking van 5 augustus 2014
op het verzoek van de officier van justitie van 14 juli 2014 tot het geven van een rechterlijke beslissing met betrekking tot:
[naam 1],
geboren op [1978],
wonende en verblijvende in Altrecht, locatie [naam 2], te [woonplaats].

1.Verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 15 april 2014 van de rechtbank Midden-Nederland is ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging verleend, met ingang van 15 april 2014 tot en met 15 oktober 2014.
1.2.
De rechtbank heeft kennis genomen van de bij het verzoek overgelegde stukken, waaronder:
- de brief van de geneesheer-directeur van GGZ Centraal, locatie [naam 2], te [woonplaats] van 30 juni 2014, waarin hij schriftelijk mededeling doet van zijn beslissing om, ingevolge artikel 14 d, tweede lid, van de Wet BOPZ, de voorwaardelijke machtiging om te zetten naar een voorlopige machtiging en de redenen daartoe aanvoert;
- de brief van de raadsvrouw van betrokkene, mr. H. Hooijer, van 10 juli 2014, waarin zij namens de betrokkene verzoekt de beslissing van de geneesheer-directeur aan de rechtbank voor te leggen.
1.3.
Op 5 augustus 2014 zijn mr. A.A.T. van Rens, rechter, en mr. C.J. van Beers, griffier, gegaan naar GGZ Centraal, locatie [naam 2], te [woonplaats] om aldaar te horen:
- de betrokkene,
- mr. C. Lamphen, raadsvrouw van betrokkene, neemt waar voor mr. H. Hooijer,
- de heer R. Brunia, arts.

2.Vaststelling en overweging van het verzochte

2.1.
De raadsvrouw van betrokkene heeft ter zitting bepleit dat de door de geneesheer-directeur aangevoerde redenen die hebben geleid tot conversie van de lopende voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging, te weten dat er sprake is van ontregeling met acting-out gedrag alsmede omdat betrokkene feitelijk verblijft op een BOPZ-afdeling, onvoldoende grondslag vormen om deze conversie te rechtvaardigen. De door de geneesheer-directeur aangevoerde redenen hebben geen betrekking op het overtreden van de voorwaarden zoals deze gesteld zijn in het kader van de voorwaardelijke machtiging. Ten aanzien van het feitelijke verblijf van betrokkene in de instelling op een BOPZ afdeling gedurende de looptijd van de voorwaardelijke machtiging, heeft de raadsvrouw verklaard dat van een vrijwillige opname geen sprake kan zijn nu betrokkene hier vanaf 15 april 2014 tot 30 juni 2014 verbleef.
De raadsvrouw van betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het feit dat de brief van de geneesheer-directeur van 30 juni 2014, inhoudende de mededeling van zijn beslissing tot opname van betrokkene, niet tijdig, te weten binnen vier dagen, aan de officier van justitie en de rechtbank is toegezonden.
Hoewel er, voorafgaand aan de conversie op 30 juni 2014, incidenten hebben plaatsgevonden, gaat het nu goed met betrokkene. Zij zou graag, in afwachting van woonruimte, vrijwillig in de instelling verblijven. Een rechterlijke machtiging is derhalve niet nodig, aldus de raadsvrouw.
2.2.
De arts heeft ter zitting verklaard dat, voorafgaand aan de conversie, teneinde verdere ontregeling te voorkomen, getracht is afspraken met betrokkene te maken. Desondanks is het niet mogelijk gebleken om te voorkomen dat betrokkene de afdeling kortdurend heeft verlaten en bij terugkomst onder invloed was van middelen. Wanneer betrokkene onder invloed is, is het zaak dat het mogelijk is om in te kunnen grijpen om verdere ontregeling te kunnen voorkomen. De arts heeft voorts verklaard dat de heer D.E. Tenback, psychiater, hem heeft medegedeeld dat het, in het kader van de behandeling, belangrijk is dat betrokkene zelf de verantwoordelijkheid dient te nemen ten aanzien van haar middelengebruik. Een opnamemachtiging is nodig teneinde ingrijpen mogelijk te kunnen maken wanneer betrokkene wederom ontregelt door een terugval in middelengebruik.
2.3.
In artikel 14d, eerste lid, van de Wet BOPZ is bepaald dat de geneesheer directeur de betrokkene kan laten opnemen als het gevaar buiten de inrichting niet langer kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden, dan wel wanneer betrokkene de gestelde voorwaarden niet naleeft, of op verzoek van betrokkene. Op grond van artikel 14e Wet BOPZ kan onder meer de betrokkene aan de officier van justitie vragen om een beslissing van de rechter te verzoeken. De rechter dient vervolgens in volle omvang te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, aan (één van) de voormelde voorwaarden voor opname is voldaan.
2.4.
De rechtbank is, gelet op de stukken en de toelichting ter zitting, van oordeel dat bovengenoemd gevaar zich ook thans nog voordoet en dat dit gevaar niet op een andere wijze kan worden afgewend dan door opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de arts ter zitting heeft verklaard dat het voor betrokkene niet mogelijk is gebleken zich te onthouden van middelen. Als gevolg hiervan is betrokkene ontregeld. Het was noodzakelijk om betrokkene te beperken teneinde gevaar te voorkomen. Het risico op ontregeling blijft gedurende de behandeling voortbestaan. De rechtbank volgt bij haar beoordeling mede de constateringen en het oordeel van de arts ter zitting, als deskundige dienaangaande, en maakt die tot de hare.
2.5.
Ten aanzien van het bezwaar van de raadsvrouw met betrekking tot het niet tijdig toezenden van een afschrift de beslissing tot opneming van de geneesheer-directeur, komt de rechtbank tot de conclusie dat dit bezwaar geen doel treft daar de termijn van vier dagen toeziet op het in kennis stellen van betrokkene en niet op het toezenden van een afschrift van deze beslissing aan de officier van justitie en/of de rechtbank ingevolge artikel 14d, tweede lid van de Wet BOPZ. Ook overigens is een eventueel verzuim in deze onvoldoende om tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de noodzaak tot opname van betrokkene.
2.6.
Uit hetgeen de betrokkene heeft verklaard, heeft de rechtbank niet de overtuiging gekregen dat er bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid zich te doen opnemen en te verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, Wet BOPZ. Daarvoor is redengevend dat betrokkene als zij onder druk komt te staan en amfetaminen gaat gebruiken, niet meer bereid is om opgenomen te zijn en aan behandeling mee te werken.
2.7.
De rechtbank is, gelet op al het voren overwogene, van oordeel dat zowel ten tijde van de conversiebeslissing als op grond van de huidige feiten en omstandigheden de gronden als genoemd in artikel 14d eerste lid Wet BOPZ aanwezig zijn. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar van betrokkene op de beslissing van de geneesheer-directeur d.d. 30 juni 2014 zal worden afgewezen, dat genoemde beslissing wordt bekrachtigd en dat de voorwaardelijke machtiging voor de resterende duur zal worden voortgezet als voorlopige machtiging.

3.Beslissing

De rechtbank:
wijst af het bezwaar van de betrokkene op de beslissing van de geneesheer-directeur
d.d. 30 juni 2014 en bekrachtigt deze beslissing van de geneesheer-directeur;
verstaat dat de voorwaardelijke machtiging zal worden voortgezet als voorlopige machtiging tot en met 15 oktober 2014.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.T. van Rens, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. van Beers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2014.