In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in een afstammingszaak waarbij de erkenning van twee minderjarigen door de man in Suriname centraal stond. De man, die in Nederland een geregistreerd partnerschap had, verzocht de rechtbank om vast te stellen dat deze erkenning rechtsgeldig was, ondanks zijn geregistreerd partnerschap. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder brieven van de bijzondere curator en referteverklaringen van de vrouw, die de erkenning niet betwistte.
De rechtbank overwoog dat de man de minderjarigen op 14 augustus 2012 in Suriname had erkend, maar dat de Minister van Buitenlandse Zaken had geweigerd om Nederlandse paspoorten voor de minderjarigen af te geven, omdat de erkenning in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde. De rechtbank stelde vast dat de erkenning in Nederland van de erkenning in Suriname niet automatisch betekent dat deze erkenning ook in Nederland rechtsgeldig is. De rechtbank benadrukte dat het niet aan de Nederlandse rechter is om de rechtsgeldigheid van een buitenlandse akte te beoordelen, maar dat de erkenning in Nederland moet voldoen aan de Nederlandse wetgeving.
De rechtbank concludeerde dat het geregistreerd partnerschap van de man niet in de weg staat aan de erkenning van de minderjarigen, omdat de wetgeving hierover geen expliciete uitspraken doet met betrekking tot geregistreerde partnerschappen. De rechtbank hield de beslissing aan en gaf de man de gelegenheid om zich schriftelijk uit te laten over de zaak, alvorens een definitieve beslissing te nemen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale erkenning van afstamming en de rol van de Nederlandse openbare orde in dergelijke zaken.