ECLI:NL:RBMNE:2014:4396

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
373206 / HA RK 14-153
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak wegens procesuele beslissingen

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland op 23 september 2014 een verzoek tot wraking toegewezen van de rechters mr. I.P.H.M. Severeijns, mr. A. van Maanen en mr. V. van Dam. Het verzoek was ingediend door de verdachte, die zich benadeeld voelde door de beslissing van de meervoudige kamer om bepaalde stukken, die mogelijk ontlastend voor hem konden zijn, niet toe te laten. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing om deze stukken buiten het geding te houden, zonder een deugdelijke motivering, onbegrijpelijk was en dat dit de vrees van de verzoeker voor vooringenomenheid bij de rechters objectief gerechtvaardigd maakte. De wrakingskamer benadrukte dat het afwijzen van het verzoek om nieuwe stukken in te brengen, een procesbeslissing is, maar dat deze beslissing in dit geval zo onbegrijpelijk was dat het de indruk wekte van partijdigheid. De rechtbank had andere mogelijkheden om de belangen van de verdachte te waarborgen, zoals het toepassen van artikel 311, lid 5 van het Wetboek van Strafvordering. De wrakingskamer concludeerde dat de vrees van de verzoeker voor vooringenomenheid bij de rechters gerechtvaardigd was, en heeft het verzoek tot wraking dan ook toegewezen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingslocatie Utrecht
Rekestnummer: 373206 / HA RK 14-153
Zaaknummer: WK2014/19
beslissing van 23 september 2014 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken
op het verzoek in de zin van artikel 512 Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoeker tot wraking,
gemachtigde: mr. Z. Nahar,
verder ook te noemen verzoeker.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van de meervoudige kamer op 14 juli 2014
  • de schriftelijke reactie van mr. I.P.H.M. Severeijns, mr. A. van Maanen en mr. V. van Dam van 2 september 2014
  • de pleitnotities van de zijde van verzoeker
  • de pleitnotities van de zijde van de gewraakte rechters
  • de pleitnotities van de zijde van het openbaar ministerie
  • de aantekeningen van de griffier van de behandeling op 9 september 2014.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling is mr. Nahar namens verzoeker verschenen, verzoeker zelf is niet verschenen. Mr. Severeijns en mr. Van Maanen zijn verschenen. Voorts zijn verschenen mr. V.T.R.W. van Thiel, officier van justitie, en de heer [benadeelde] van [naam], benadeelde partij in de hoofdzaak.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. I.P.H.M. Severeijns, mr. A. van Maanen en mr. V. van Dam (hierna: de meervoudige kamer) als meervoudige kamer in de strafzaak, met parketnummer 16/700247-13, ten aanzien van verzoeker.
2.2.
Verzoeker is tot wraking overgegaan vanwege de beslissing van de meervoudige kamer om verzoeker niet toe te staan ter gelegenheid van de door zijn raadsman gevoerde dupliek schriftelijke informatie met betrekking tot zijn schoolpresentie over te leggen. Verzoeker heeft ter onderbouwing van het wrakingsverzoek het volgende aangevoerd. Ter zitting van 14 juli 2014 heeft verzoeker een tweetal A4-tjes met potentieel ontlastende informatie omtrent een mogelijk alibi willen overleggen. Verzoekers raadsman beschikte niet eerder over deze informatie en heeft de informatie derhalve niet eerder kunnen overleggen en heeft dit ook toegelicht ter zitting. Verzoeker meent dat de beslissing van de meervoudige kamer om de stukken niet toe te laten zodanig onbegrijpelijk en in strijd met het recht op een eerlijk proces is dat hij over heeft moeten gaan tot wraking. Verzoeker meent dat op basis van de gewraakte beslissing geconcludeerd kan worden tot partijdigheid. Hetgeen heeft plaatsgevonden heeft bij verzoeker redelijkerwijs de indruk kunnen wekken dat sprake is van partijdigheid.
De indruk dat bij de rechtbank sprake was van vooringenomenheid werd verstrekt door eerdere beslissingen van de rechtbank waarbij zij onderscheidenlijk de voorlopige hechtenis van verdachte liet voortduren, het verzoek tot het horen van getuigen in de zaak tegen verdachte afwees en een vordering tot wijziging van de tenlastelegging in de zaak van de medeverdachte - in een laat stadium van die procedure - toestond Verzoeker verwijst naar de artikelen 311, 315 en 346 van het Wetboek van strafvordering (Sv). De wetgever heeft ruimte opengelaten voor de rechter om stukken in te laten brengen in alle fasen van het geding. Verzoeker vindt voor zijn standpunt steun in de jurisprudentie, waaronder een drietal arresten van de Hoge Raad der Nederlanden. [1] De beslissingen die de meervoudige kamer heeft genomen op 14 juli 2014 zijn in strijd met deze jurisprudentie.
Concluderend meent verzoeker dat voldoende blijk is gegeven dat de meervoudige kamer daadwerkelijk partijdig is geweest en dat er eveneens sprake is van een gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van de kamer. De onbegrijpelijke weigering van (mogelijk) ontlastende stukken en de ongelijke wijze van uitleg van de beginselen van behoorlijke procesorde jegens verzoeker ten opzichte van beslissingen die genomen zijn op vordering van het openbaar ministerie, zijn uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor vooringenomenheid van de gewraakte rechters, althans de bij verzoeker bestaande vrees daartoe is objectief gerechtvaardigd.
2.3.
De meervoudige kamer heeft de rechtbank bericht dat zij niet berust in het wrakingsverzoek. Verzoeker is meermalen uitgebreid verhoord door de politie en bij de rechter-commissaris. Op 7 april 2014 heeft een inhoudelijke behandeling plaatsgevonden, de toebedeelde tijd bleek ontoereikend en de zaak is aangehouden tot de zitting van 14 juli 2014. De kamer wenst op te merken dat de beslissing om het inbrengen van stukken niet toe te staan een procedurele beslissing betreft waaruit op zichzelf niet enige conclusie kan worden getrokken omtrent het bestaan van enige vorm van (schijn van) partijdigheid. De kamer benadrukt dat er geen sprake is van een nieuw feit of een nieuw, niet eerder te voorzien standpunt en dit maakt dat verzoeker de stukken reeds om die reden (veel) eerder in het geding had kunnen brengen. Zo ook na de zitting van 7 april 2014, toen de behandeling van de zaak na het requisitoir is aangehouden tot 14 juli 2014. Verzoeker heeft dit evenwel pas gedaan na de gelegenheid tot dupliek op de zitting van 14 juli 2014 en zonder nadere, althans voldoende motivering. De meervoudige kamer meent dat deze gang van zaken in strijd is met een goede procesorde, nu het late tijdstip van inbrengen van de stukken de officier van justitie in beginsel de gelegenheid tot een reactie of nader onderzoek ontneemt De kamer heeft te waken over een juiste en spoedige procesgang en daarom is besloten om niet toe te staan de stukken alsnog in het geding te brengen, om diezelfde reden is besloten de zaak niet aan te houden. Ten aanzien van het toestaan van de wijziging van de tenlastelegging in de zaak van de medeverdachte merkt de meervoudige kamer nog op dat van enige processuele ongelijkheid met de zaak van verzoeker geen sprake is.
De beslissingen ten aanzien van de voorlopige hechtenis zeggen iets over de vraag of verzoeker terecht als verdachte is aangemerkt en niets over de schuldvraag. Dergelijke beslissingen kunnen derhalve nooit leiden tot een conclusie dat een rechter niet onpartijdig zou zijn. Bij het afwijzen van het verzoek om nadere stukken in te brengen heeft de meervoudige kamer acht geslagen op het verloop van de procedure en de proceshouding van verzoeker, op geen enkel (eerder) moment heeft hij gesteld dat hij een alibi had, hij heeft zich steeds beroepen op zijn zwijgrecht.
2.4.
De officier van justitie merkt op dat een verzoek tot wraking niet bedoeld is om rechterlijke beslissingen waarmee een verzoeker het niet eens is aan de orde te stellen. De (on)juistheid van een genomen beslissing staat niet ter beoordeling van de wrakingskamer. Een dergelijke beslissing, ook al zou die onjuist zijn, vormt geen grond voor wraking. De officier meent dat de gewraakte beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering in het geheel niet onbegrijpelijk is. Er heeft een zeer compleet strafrechtelijk onderzoek en onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Verzoeker heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om zaken in te brengen die hij noodzakelijk achtte. Om onduidelijke redenen heeft verzoeker er voor gekozen om pas op 14 juli 2014, na requisitoir, pleidooi en repliek nog stukken die ontlastend zouden zijn in te willen brengen. De officier meent dat dit in strijd is met de goede procesorde. Het gegeven excuus is gelet op het tijdsverloop ongeldig en daarnaast is niet onderbouwd waarom de stukken ontlastend zouden zijn. De officier van justitie meent dan ook dat de gewraakte beslissing juist is geweest. Met deze beslissing, noch met de onderbouwing daarvan, is een oordeel uitgesproken over de (on)schuld van verzoeker. De vrees van verzoeker dat de kamer vooringenomen zou zijn is dan ook in geen geval objectief gerechtvaardigd.
2.5.
De heer [benadeelde], van [naam], heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op het wrakingsverzoek.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 512 Sv en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.2.
De wrakingskamer wenst het volgende voorop te stellen. In artikel 513, lid 3 Sv is bepaald dat alle feiten of omstandigheden die ten grondslag liggen aan het wrakingsverzoek tegelijk moeten worden voorgedragen. Eerst ter zitting van 9 september 2014 heeft verzoeker aan zijn verzoek ten grondslag gelegd de beslissingen van de rechtbank omtrent zijn voorlopige hechtenis en de beslissingen ten aanzien van eerdere onderzoekswensen. Op grond van artikel 513, lid 3 Sv zal de wrakingskamer zich in haar oordeel beperken tot de gronden die verzoeker ter zitting van 14 juli 2014 kenbaar heeft gemaakt. De gronden die verzoeker ter zitting van 9 september 2014 naar voren heeft gebracht zullen buiten beschouwing worden gelaten.
3.3.
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond
waarvan thans geoordeeld dient te worden dat sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van de gewraakte rechters jegens verzoeker. Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde of overigens naar voren gekomen omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees dat de gewraakte rechters jegens hem een vooringenomenheid koesteren - objectief - gerechtvaardigd is.
3.4. De wrakingskamer benadrukt dat een voor een partij onwelgevallige beslissing of zelfs een onjuiste beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Het al of niet toelaten van nieuwe stukken is een procesbeslissing. De vraag of een procesbeslissing inhoudelijk al of niet juist is, leent zich niet voor een beoordeling door de wrakingskamer. Alleen indien de beslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter slechts kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens de betrokkene, althans dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot toewijzing van een wrakingsverzoek leiden.
3.5.
De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker ter zitting van 14 juli 2014 heeft verzocht om in zijn ogen ontlastend materiaal in het geding te brengen. De meervoudige kamer, belast met de strafzaak van verzoeker heeft dit verzoek afgewezen. De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker zijn verzoek in een zeer laat stadium van de procedure heeft gedaan, dit wordt door verzoeker ook niet ontkend. Echter, onder verwijzing naar de artikelen 311, 315 en 346 Sv komt de wrakingskamer tot de conclusie dat er geen verbod bestaat op het laat inbrengen van stukken in het geding. Zulks volgt eveneens uit een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 december 1995, NJ 1996, 275.
3.6.
Naar de wrakingskamer begrijpt is de meervoudige kamer tot haar beslissing om het inbrengen van de stukken niet toe te staan gekomen op grond van het verloop van de procedure en strijd met de goede procesorde. Het verzoek om de behandeling van de zaak niet aan te houden, is zonder kenbare motivering afgewezen, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 14 juli 2014. De wrakingskamer maakt hieruit op dat de beslissingen voornamelijk zijn genomen op processuele gronden. Zonder te treden in de juistheid van de gewraakte beslissingen is de wrakingskamer van oordeel dat vooral de beslissing om een beperkte hoeveelheid materiaal, dat mogelijk ontlastend voor verdachte kon zijn, buiten het geding te houden, zonder een andere motivering dan ingegeven door processuele gronden, zozeer onbegrijpelijk is dat de bij verzoeker bestaande vrees dat dit oordeel van de rechtbank slechts kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens hem, ook naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Het slechts op processuele gronden afwijzen van een verzoek tot het indienen van stukken die voor de beoordeling van de zaak inhoudelijk van belang kunnen zijn, zonder - kenbaar - rekening te houden met de noodzaak van het verzoek of de schade die de verdachte in zijn verdediging hierdoor zou kunnen oplopen, levert immers strijd op met een van de belangrijkste pijlers van het strafprocesrecht, de waarheidsvinding. Het zeer late moment waarop verzoeker de stukken in heeft willen brengen en zijn proceshouding tot op dat moment maken dit naar het oordeel van de wrakingskamer niet anders. Hierbij overweegt de wrakingskamer dat er voor de rechtbank andere mogelijkheden voorhanden waren om het beginsel van “fair trial” en de belangen van de andere partijen in de procedure niet te schaden, zoals bijvoorbeeld toepassing van artikel 311, lid 5 van het Wetboek van Strafvordering biedt.
3.7.
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de wrakingskamer worden geoordeeld dat de vrees van verzoeker dat er sprake is van vooringenomenheid bij de gewraakte rechters jegens hem objectief gerechtvaardigd is. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek tot wraking van mr. I.P.H.M. Severeijns, mr. A. van Maanen en mr. V. van Dam toe;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, mr. Nahar en de gewraakte rechters, alsmede aan de voorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank;
Deze beslissing is gegeven door de mrs. L. Verschoor, H.A. Gerritse, C.A. de Beaufort in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van Gaal en in openbaar uitgesproken op 23 september 2014.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HR 12 december 1995, NJ 1996, 275 (vgl. LJN AB9820, NG 1996/687. HR16 november 1999, NJ 2000, 214 LJN ZD1451. En HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709 (vgl. HR 16 november 1999, NJ 2000, 214.