ECLI:NL:RBMNE:2014:4683

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2618
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft eiser, een belanghebbende, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door de burgemeester en wethouders van Dronten. Eiser had op 20 juni 2013 informatie opgevraagd op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), maar na het indienen van een bezwaar op 29 juli 2013, heeft verweerder niet tijdig een beslissing genomen. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld en verzocht om een dwangsom. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser rechtsgeldig in gebreke is gesteld en dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat verweerder geen beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens is verweerder een dwangsom opgelegd van € 100,- per dag voor elke dag dat hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 165,- moet vergoeden en dat hij in de proceskosten van eiser moet bijdragen tot een bedrag van € 974,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder een dwangsom van in totaal € 1.260,- heeft verbeurd door het niet tijdig beslissen op het bezwaar.

De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014 door mr. T. Pavićević, rechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/2618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer),
en

burgemeester en wethouders van Dronten, verweerder

Procesverloop

Op 20 juni 2013 heeft verweerder naar aanleiding van een verzoek van eiser in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) informatie openbaar gemaakt.
Bij brief van 29 juli 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 juni 2013.
Bij brief van 14 januari 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij brief van 13 maart 2014 heeft eiser verzocht om toekenning van een dwangsom.
Bij brief van 17 april 2014 heeft verweerder de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat namens eiser bezwaar is gemaakt. Hierop heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 21 april 2014 gereageerd.
Op 21 april 2014 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. [A] . Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit. Tegen het niet tijdig beslissen staat derhalve de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2.
Verweerder heeft in het verweerschrift aangekondigd dat, voor zover nodig, alsnog een besluit zal worden genomen. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder tot op heden geen beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiser. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser verweerder bij brief van 14 januari 2014 rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is zodoende ontvankelijk.
3.
Eiser voert aan dat verweerder geen beslissing heeft genomen op zijn bezwaar, zodat verweerder een dwangsom heeft verbeurd.
4.
Verweerder stelt zich, eerst in het verweerschrift, op het standpunt dat de termijn om op het bezwaar te beslissen is overschreden omdat niet is vast te stellen dat het bezwaarschrift bevoegdelijk namens eiser is ingediend. Hiertoe voert verweerder aan dat de handtekening onder de machtiging die bij het bezwaarschrift is overgelegd verschilt van de handtekening die in het Wob-verzoek is gehanteerd. Het bezwaar is daarom niet-ontvankelijk. Bovendien lijken de verzoeken van eiser te zijn gericht op geldelijke belangen, zodat verweerder de behandeling van het bezwaar heeft gestaakt.
5.
Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef, en onder b, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvrager geen belanghebbende is.
6.
In de brief van 21 april 2014 heeft eiser uitgelegd dat hij verschillende onderschriften hanteert. Daarbij heeft eiser een kopie van zijn legitimatiebewijs overgelegd. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij zelf het Wob-verzoek heeft ingediend en pro-forma bezwaar heeft gemaakt, en dat hij de heer Niederer heeft gemachtigd om de procedure namens hem voort te zetten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het beroep is zodoende gegrond.
7.
Nu verweerder tot op heden geen beslissing op bezwaar heeft genomen, heeft verweerder een maximale dwangsom voor 42 dagen verbeurd. De rechtbank stelt zodoende met toepassing van artikel 8:55c van de Awb, de door verweerder verbeurde dwangsom vast op in totaal € 1.260,-.
8.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de verbeurde dwangsom. Verweerder is, nu hij de ingebrekestelling van eiser op 15 januari 2014 heeft ontvangen, op grond van het bepaalde in artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb vanaf 30 januari 2013 een dwangsom verschuldigd voor ten hoogste 42 dagen. Dit betekent dat 12 maart 2014 de laatste dag is waarover verweerder een dwangsom is verschuldigd. Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb diende verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd bij beschikking vast te stellen. Verweerder had zodoende uiterlijk 26 maart 2014 de dwangsom moeten vaststellen.
9.
Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van de dwangsom in beginsel zes weken na bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk zes weken na 26 maart 2014, dus uiterlijk op 7 mei 2014, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom te voldoen, is hij vanaf 8 mei 2014 in verzuim en dient hij vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsom aan eiser te vergoeden.
10.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb draagt de rechtbank verweerder op binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar van eiser te nemen. Met toepassing van het tweede lid van dit artikel bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag dat de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 15.000,-.
11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 165,- aan hem te vergoeden.
12.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
13.
Ten aanzien van de door eiser gestelde reiskosten overweegt de rechtbank dat, gelet op het feit dat dit beroep op dezelfde zitting is behandeld als het beroep van eiser in de zaak UTR 13/6401, eiser ten behoeve van de behandeling van deze beroepen slechts eenmaal reiskosten heeft gemaakt, en de rechtbank in de zaak UTR 13/6401 tot het oordeel is gekomen dat de reiskosten moeten worden vergoed, deze kosten in onderhavige zaak, ondanks de gegrondverklaring van dit beroep, niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar een
dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, heeft verbeurd van in totaal
€ 1.260,-;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder een aan eiser te betalen dwangsom van € 100,- verbeurt voor
elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, tot een maximum van
€ 15.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan
eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, rechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.