ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2227
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een Wob-verzoek gericht aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verzoek om openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Gemert en mr.drs. J.C. Menken, had een Wob-verzoek ingediend bij de minister van Veiligheid en Justitie, die het verzoek deels had toegewezen en deels had afgewezen. Eiser stelde dat de documenten die hij verzocht, bij de landelijke eenheid van politie berustten en dat de minister deze documenten had moeten doorzenden. De rechtbank oordeelde dat de korpschef van politie geen aan de minister ondergeschikt bestuursorgaan is en dat de documenten daarom niet onder de minister berusten. De rechtbank concludeerde dat de minister geen doorzendplicht had, omdat eiser op de hoogte was van de juiste instantie voor zijn verzoek. De rechtbank overwoog verder dat de Wob geen verplichting bevat om documenten van elders te vergaren en dat de minister niet verplicht was om eiser te horen over zijn bezwaarschrift. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/2227

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Gemert)
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr.drs. J.C. Menken).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de verzoeken van eiser om openbaarmaking van documenten deels toegewezen en deels afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2014. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Aan eiser is een administratieve sanctie opgelegd betreffende een verkeersovertreding. De officier van justitie van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) heeft het hiertegen namens eiser ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Daartegen is namens eiser bij faxbericht van
27 februari 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank, ingediend bij de CVOM. In dat faxbericht is namens eiser, onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), ook verzocht om het verstrekken en openbaar maken van alle relevante actuele bescheiden die bij de CVOM berusten, waaronder het meest actuele zaakoverzicht, het kantonformulier, het formulier voor het opvragen van het brondocument en de brief met het verzoek om aanvullende informatie gericht aan de opsporingsinstantie. Bij faxbericht van 4 maart 2014 aan de CVOM is vervolgens, onder verwijzing naar de Wob, verzocht om het verstrekken en openbaar maken van de foto van de verkeersovertreding.
2. Verweerder heeft, als het bestuursorgaan dat in het kader van de Wob verantwoordelijk is voor verzoeken om openbaarmaking die zijn gericht aan de CVOM, op de verzoeken van eiser beslist. Bij het primaire besluit heeft verweerder het door hem zo genoemde zaakoverzicht van de door eiser begane overtreding openbaar gemaakt. Voor het overige heeft verweerder de verzoeken van eiser afgewezen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de verzochte informatie deels reeds openbaar is gemaakt op de website van de landelijke eenheid van de politie. Voor wat betreft de overige documenten, waaronder de foto van de verkeersovertreding, heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze niet bij hem berusten. Het geschil spitst zich toe op deze laatste documenten (de documenten). Daarvan is tussen partijen niet in geschil dat zij fysiek niet bij verweerder berusten maar bij de landelijke eenheid van politie en dat zij daar intern ook digitaal toegankelijk zijn.
3.1.
Eiser voert primair aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de documenten niet bij hem berusten. Hiertoe wijst eiser erop dat de landelijke eenheid van de politie onder de verantwoordelijkheid van verweerder valt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een ondergeschikt bestuursorgaan en dat daarom niet kan worden gezegd dat de documenten bij hem berusten.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat de Wob van toepassing is op verweerder en op bestuursorganen die onder de verantwoordelijkheid van verweerder werkzaam zijn, zoals volgt uit artikel 1a, eerste lid, aanhef, onder a en onder c, van die wet. Uit de door eiser aangehaalde rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt bovendien dat de bepalingen van de Wob zich er niet tegen verzetten dat een bestuursorgaan, onder wiens verantwoordelijkheid een ander bestuursorgaan werkzaam is, bevoegd is om op een Wob-verzoek te beslissen, indien de informatie waarom is verzocht bij het ondergeschikte bestuursorgaan berust.
3.3.
Binnen de politieorganisatie is enkel de korpschef van politie (de korpschef) een bestuursorgaan. Niet in geschil is dat hij via de landelijke eenheid van politie over de documenten beschikt. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de korpschef een aan verweerder onderschikt bestuursorgaan is. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daarvoor is van belang dat de politieorganisatie onafhankelijk van verweerder en van het ministerie van Veiligheid en Justitie functioneert. De korpschef heeft op grond van de Politiewet 2012 de leiding en het beheer van de politieorganisatie en wordt bij koninklijk besluit – en dus niet door verweerder – benoemd. Dat de korpschef op grond van de Politiewet 2012 over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording aflegt aan verweerder en dat verweerder daarmee de politieke verantwoordelijkheid draagt voor de politie, maakt niet dat hij daarmee een aan verweerder ondergeschikt bestuursorgaan is in de zin van de Wob en van de door eiser aangehaalde rechtspraak. Indien dit anders zou zijn, dan zou dat immers leiden tot de conclusie dat eiser om openbaarmaking zou kunnen vragen van alle documenten die feitelijk berusten bij alle onder de (politieke) verantwoordelijkheid van verweerder werkzame zelfstandige bestuursorganen. Dat is in strijd met de systematiek van de Wob. Dit leidt tot het oordeel dat de documenten niet onder verweerder berusten. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat de documenten wel bij verweerder berusten, omdat deze voor hem digitaal toegankelijk zijn. De rechtbank overweegt dat uit – onder andere – de uitspraak van de ABRvS van 11 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX1061) volgt dat de Wob geen verplichting bevat om documenten, waarvan de openbaarmaking is gevraagd, van elders te vergaren. Uit diezelfde uitspraak volgt bovendien dat de omstandigheid dat een bestuursorgaan relatief eenvoudig inzage kan krijgen in de digitale bestanden van een derde, niet maakt dat de daarin opgenomen gegevens moeten worden aangemerkt als informatie die bij dat bestuursorgaan berust. Dat leidt tot het oordeel dat er ook in zoverre geen sprake van is dat de documenten bij verweerder berusten. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert meer subsidiair aan dat verweerder in ieder geval over de documenten had moeten beschikken, omdat ze nodig zijn voor de beroepsprocedure in de zaak naar aanleiding van de administratieve sanctie. Ter zitting heeft hij daartoe gewezen op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 februari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:1926). In die uitspraak oordeelde het hof, over een hoger beroep in een zaak over een administratieve sanctie betreffende een verkeersovertreding, dat de officier van justitie de eiser een document had moeten doen toekomen dat was vereist om de bezwaren tegen de opgelegde sanctie te kunnen formuleren. De rechtbank overweegt echter dat de vraag of de officier van justitie dan wel verweerder in het kader van een administratief beroep dient te beschikken over de documenten, niet aan de orde is in deze in het kader van de Wob gevoerde procedure. De uitspraak waarnaar eiser verwijst heeft ook geen betrekking op de verplichtingen die verweerder in het kader van de Wob heeft. De verwijzing naar deze uitspraak kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat verweerder over de documenten had moeten beschikken en eiser heeft dat standpunt ook niet anderszins onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Eiser voert verder aan dat verweerder het verzoek had moeten doorzenden naar de politie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een doorzendplicht geen sprake is, omdat eiser is aan te merken als een zogenoemde ‘repeat player’ die op de hoogte was van het orgaan waar hij zich toe moest richten voor de betreffende documenten.
6.2.
Uit artikel 4 van de Wob volgt dat indien een verzoek om informatie betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan wordt verwezen. De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval niet nodig was dat eiser door verweerder naar de korpschef werd verwezen en dat verweerder daarom niet was gehouden zijn verzoek door te zenden. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat op de achterkant van de beschikking van de aan eiser opgelegde administratieve sanctie is vermeld dat informatie over de overtreding kan worden opgevraagd bij de politie. Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting toegelicht dat hij ervan op de hoogte was dat de politie in ieder geval gedeeltelijk over informatie beschikt en dat hij in het verleden ook wel verzoeken in het kader van de Wob heeft gericht aan de landelijke eenheid van politie. De gemachtigde van eiser heeft voorts niet betwist dat hij er in eerdere procedures door verweerder reeds op is gewezen dat de betreffende informatie niet bij hem maar bij de politie beschikbaar is. Dat verweerder eerdere verzoeken om informatie van de gemachtigde van eiser wel heeft doorgestuurd naar de korpschef kan er niet aan afdoen dat verweerder daartoe met betrekking tot dit verzoek niet gehouden was. Juist door die eerdere doorzendingen was de gemachtigde van eiser er immers van op de hoogte tot welk (bestuurs)orgaan hij zich moest richten. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder er niet van had mogen afzien om hem te horen over zijn bezwaarschrift. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank is, gelet op het voorgaande en gelet op wat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, van oordeel dat in dit geval sprake was van een dergelijke situatie. Dat betekent dat verweerder ervan heeft kunnen afzien om eiser in de bezwaarprocedure te horen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van A. Tuk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2014.
(de griffier is verhinderd de
uitspraak mede te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.